| |
| |
| |
15. Worst! Worst!
Na enkele weken was iedereen al helemaal gewend aan de regelmaat van het nieuwe leven.
Elke ochtend om zes uur werd er luid op de deur gebonsd. Dan stond vader of moeder vlug op. De deur ging open en een soldaat bracht het dagelijkse vaatje water. Meestal scholden en vloekten ze, omdat ze er een hekel aan hadden het zware vat de trap op te moeten dragen.
Moeder maakte dan het vuur aan en voor zeven uur was iedereen gewassen. Dan werd er brood gegeten en na het ontbijt waste moeder Klara. Gelukkig was het kleintje al zindelijk, zodat er niet zoveel meer vuil werd.
Elke ochtend kreeg Klaas les van vader; hij leerde beter schrijven en rekenen, moest veel lezen en leerde zelfs een beetje Latijn.
Moeder besteedde een groot deel van de ochtend aan het bereiden van het middagmaal. Grietje en Leentje konden haar daarbij helpen. Klara scharrelde de hele dag door de kamer, nu eens wankel lopend, dan weer snel kruipend. Ze werd door iedereen verwend en de kinderen lachten om alles wat ze deed. Haar succesnummer was als ze ‘nodig moest’. Dan kroop ze zo snel mogelijk naar de linkerhoek van de kamer, waar een klein toilet in de muur was uitgebouwd, afgescheiden van de kamer door een deur. Dan riep ze steeds maar ‘Op, op, op!’ En even later zat ze triomfantelijk te genieten van haar succes. Moeder vond het niet zo erg leuk, maar het had in ieder geval tot ge- | |
| |
volg gehad dat het kleintje vlug zindelijk was.
Het hoogtepunt van elke dag was het middagmaal. Dan kwam Van der Linden, oom Paul zeiden de kinderen. Oom Paul liet de jongsten paardjerijden op zijn rug, brulde als een leeuw, loeide als een koe en vermaakte de kinderen op allerlei manieren. Als hij na het eten weer in zijn eigen kamer werd opgesloten, was het stil. Klara ging slapen, moeder deed meestal ook een dutje, vader las en de andere kinderen moesten zich stilhouden.
Op zo'n middag zat Klaas zich wat te vervelen bij het raam waar hij het liefste zat: het raam dat op Gorkum uitkeek. Het was maandag. Ze hadden die ochtend buiten mogen spelen, zoals altijd op maandag en donderdag. Na een ochtend van betrekkelijke vrijheid, viel de stille middag op de kamer extra tegen. Op de dijk liepen de schildwachten heen en weer. Klaas had zijn broekzakken vol steentjes gestopt 's ochtends.
Het raam stond open. Buiten was het warm, zonnig zomerweer. Klaas wierp een steentje uit het raam. Het plonsde in de stille gracht. Zou hij verder kunnen gooien? Hij ging iets verder terug. Niemand in de kamer lette op hem. Tussen de tralies door gooide hij de steen ver weg. Hoever? Klaas had goed opgelet, hij hoorde geen plons. Hij had tot de dijk gegooid. Dat bracht hem op een idee. Telkens als de schildwacht voorbijkwam, wierp hij een steentje. Soms kwam het in de gracht, soms voor de voeten van de man of achter hem. Hij keek onderzoekend naar het kasteel, maar kon niet ontdekken waar de steentjes vandaan kwamen. Klaas had nog wel uren door willen gaan, maar vader zag wat hij deed en zette hem aan het lezen.
Later op de middag deden vader en moeder wel eens spelletjes met de kinderen of moeder ging zolang het nog licht was kapotte kleren verstellen. 's Avonds ging iedereen slapen zodra het donker werd.
| |
| |
De soldaten bleven erg vervelend doen. Ze hadden een hekel aan het vele wachtlopen. Ze gingen liever echt oorlogvoeren tegen de Spanjaarden. Dat was wel gevaarlijker, maar dan hadden ze meer kans op avonturen en buit. Soms schopten ze midden in de nacht tegen de deur en riepen gemene scheldwoorden. Als de kinderen dan huilden, lachten zij erom. Het had geen zin hierover bij de commandant te klagen, want hij deed er niets aan.
Elke woensdag gingen de moeders naar Gorkum om inkopen te doen en 's zondags kwamen alle gevangenen bij elkaar in de kerkzaal. Ofschoon het kasteel vol dominees zat, kwam er altijd een predikant uit Gorkum. Dat had de regering zo bepaald. De predikant uit Gorkum was een vriendelijke, oude man, die nooit over de geschilpunten tussen remonstranten en contra-remonstranten sprak. Ook de oude heer Hoogerbeets was er elke zondag. Soms ging Klaas met hem mee naar de kamer boven in de zuidertoren, waar de bejaarde gevangene met zijn dochter woonde. Hij bleef er dan tot de volgende ochtend.
Omdat ze elke maandag- en donderdagochtend naar buiten mochten, kon hij dan weer naar de eigen kamer terugkomen. De predikanten zelf kwamen nooit buiten. De vrouwen wasten op de ‘vrije’ ochtenden de kleren. Als het mooi weer was, kon het goed al aardig drogen, terwijl ze nog buiten waren, maar meestal kwam het kletsnat op de kamers. Dan was het een heel probleem om alles droog te krijgen.
Op de ochtenden dat ze buiten waren, had Klaas naar Crockmock gevraagd, maar de soldaten van de bewaking waren nog niet zo lang op Loevestein. Niemand kende Crockmock. Pas na veel vragen kwam Klaas erachter dat de soldaat die hem zo vaak geholpen had, met zijn regiment naar de Duitse grens was getrokken. Klaas had gehoopt met zijn hulp een nieuw ontvluchtingsplan op te stellen. Samen met Daniel verzon hij ook van
| |
| |
allerlei, maar ze slaagden er nooit in een plan te maken dat werkelijk goed was. Telkens weer bleek het aantal bewakers te groot en de rivier te breed. Voor de jongens zelf was het niet zo moeilijk geweest om te ontsnappen, maar daar schoten ze niets mee op.
Een- of tweemaal per week kwam er een schip om nieuwe voorraden te brengen. Konden ze de vaders maar aan boord van dat schip smokkelen! Dit plan werd door de jongens lang overwogen, maar elke keer bleek weer dat de commandant geen risico nam. Het schip werd zwaar bewaakt en voor elke kamerdeur stond een schildwacht.
Ook overwogen ze of het mogelijk zou zijn de mannen te verkleden in vrouwenkleren en ze dan op woensdag over te laten varen in plaats van de moeders. Maar de bewakers lieten de vrouwen altijd de kap afdoen voor ze aan boord gingen. Misschien was het mogelijk geweest één of twee soldaten om te kopen, maar bij elke mogelijke ontsnappingskans waren tientallen soldaten betrokken en het was uitgesloten dat ze hen allemaal zouden kunnen omkopen.
Zo gingen de dagen, de weken, de maanden voorbij. De zomer vergleed en het werd herfst. Het leven op het kasteel werd moeilijker. Soms sloeg de rook neer in de schoorsteen of er was niet voldoende brandstof om de kamer enigszins warm te stoken. Behaaglijk was het nooit in het klamme, vochtige gebouw. Elke dag hing er nu wasgoed in de kamer dat maar niet drogen wilde. Het leek wel alsof alle regen op maandag- en donderdagochtend moest vallen en soms woei het op woensdag zo vreselijk, dat de moeders niet over durfden te varen voor hun wekelijkse inkopen. Dan moesten ze bij de soldatenkok kopen, die veel te veel geld vroeg, slechte waar leverde en knoeide met het gewicht. Daarbij kwam nog dat er steeds vaker gestolen
| |
| |
werd uit de voorraadkisten op de zolder boven de kamer van de familie Bijsterus. Alle gevangenen hadden daar een kist waar ze alles in moesten doen wat ze niet direct nodig hadden. Op maandag en donderdag werd hier voedsel uitgehaald en op woensdag werd de voorraad aangevuld. Deze kisten konden niet afgesloten worden en mochten ook niet op de kamers geplaatst worden. De gevangenen hadden herhaaldelijk geklaagd bij de commandant over deze diefstallen, maar hij luisterde niet.
Klaas en Daniel hadden geprobeerd erachter te komen wie van de soldaten meer wist van deze diefstallen en na enige tijd hadden ze sterke aanwijzingen dat Hans Lenardts, een dikke domme Duitser, met de diefstallen te maken had.
Op een zondagochtend ging Klaas na de kerkdienst met de oude heer Hoogerbeets en zijn dochter mee. Hans Lenardts had de wacht op de zolder voor de kamer van Hoogerbeets, de zolder waar ook de voorraden stonden. De domme Lenardts moest de deur sluiten, maar Klaas wist van hem gedaan te krijgen dat hij nog even op de voorraadzolder mocht spelen. Klaas maakte een praatje met de dikke soldaat, die gebrekkig Nederlands sprak.
‘Wil je een stukje worst, Hans?’ vroeg Klaas. ‘Mijn moeder heeft woensdag erg lekkere worst meegebracht uit Gorkum.’
‘Lekkere worst?’ zei Hans, ‘hier lekkere worst.’ Hij liep zonder aarzelen naar de voorraadkist van Hoogerbeets en wilde er iets uit nemen.
‘Niet doen!’ waarschuwde Klaas. ‘Je weet toch dat dieven door het kasteelspook gebeten worden?’
‘Kasteelspook?’ zei Lenardts ongelovig.
Klaas vertelde hem een gefantaseerd verhaal over een spook, dat dieven in de hand zou bijten. Het zou de geest zijn van een gevangene die gestorven was van honger, omdat zijn eten steeds gestolen werd. ‘Als hij kwaad wordt, roept hij: ‘Worst!
| |
| |
worst!’ zei Klaas, en hij riep de woorden ‘Worst! worst!’ met zo'n akelig holle stem, dat Hans er bleek van werd.
‘Ik geloof niet in spoken,’ zei de soldaat zo flink mogelijk.
Klaas had zo lang met de bijgelovige man gepraat, dat het bijna tijd was voor de aflossing van de wacht. Het was streng verboden gevangenen of kinderen buiten de kamers te laten. Hans schrok dan ook, toen hij beneden het gestommel van de nieuwe wacht hoorde.
‘Kijk of ze er al aankomen!’ fluisterde Klaas.
Hans daalde een paar treden de brede trap af. Nu moest Klaas bliksemsnel handelen. Bij de kamer van Hoogerbeets riep hij: ‘Ik ga toch maar naar vader en moeder.’
Meteen was hij verdwenen. Vlak bij de kamer van Hoogerbeets was een smalle trap in de muur. Hier verstopte Klaas zich. Hij was maar net op tijd, want daar kwam Hans Lenardts al aan. De soldaat sloot snel de deur af en haastte zich terug naar de zolder. Toen de korporaal met de afgeloste manschappen van de wacht boven kwam, stond Hans Lenardts op zijn post. Klaas wachtte met ingehouden adem af. Het was erg donker op de smalle trap, maar als de korporaal langs deze weg naar beneden ging, zou Klaas zeker ontdekt worden.
Nu had hij in de afgelopen tijd door goed te luisteren het hele wachtsysteem goed in zijn hoofd geprent. Zo wist hij dat de afgeloste wacht bijna altijd de grote trap nam, en dat deed deze groep nu gelukkig ook. Verder wist Klaas dat de schildwacht van de bovenzolder wel eens een praatje ging maken met de man die een verdieping lager stond. Hij had geluk, want ook dit keer hoorde hij na enige tijd de soldaat over de grote trap naar beneden gaan. Halverwege de kleine trap, in de muffe lucht van vochtige muren, wachtte Klaas tot hij beneden het geluid van stemmen hoorde. Dit was zijn kans om naar boven te gaan. Op de grote voorraadzolder verstopte hij zich in de
| |
| |
verste hoek achter een stapel zakken met graan, tot grote schrik van een paar muizen, die ijlings een goed heenkomen zochten. Klaas was blij dat hij Hans Lenardts omstreeks het middaguur had gesproken, nu was er een vrij grote kans dat deze ook rond middernacht wacht had. Op het kasteel hadden de soldaten om beurten wacht, van acht uur 's ochtends tot de volgende ochtend acht uur.
Het moeilijkste deel van zijn onderneming begon: wachten, met knorrende maag wachten, urenlang...
De schildwacht kwam weer naar boven, liep heen en weer, passeerde Klaas een paar maal zonder hem te zien, werd afgelost, de nieuwe wacht liep heen en weer, enzovoorts. Het leek of die dag eindeloos was. Toen het eindelijk avond werd, wachtte Klaas tot de man die op dat moment de wacht had, voor een praatje naar beneden ging. Stijf van het lange zitten kwam hij moeizaam overeind en vond op de tast de voorraadkist van Hoogerbeets. In deze kist verstopte Klaas zich. Nu was het wachten op Hans Lenardts. Om zijn honger te stillen, at Klaas van de worst in de kist en wachtte weer.
Tegen middernacht hoorde hij de stem van Lenardts. De korporaal stommelde met de afgeloste wacht de trap af. Klaas wachtte. Er gebeurde niets. Lange tijd bleef het stil; slechts geritsel van muizen was hoorbaar. Zou Lenardts niets doen? Waar zat hij eigenlijk?
Eindelijk - er was misschien wel een uur verstreken - hoorde Klaas voetstappen. Hans Lenardts kwam behoedzaam naar de kist toe. Klaas kon niets zien, maar hij hoorde Lenardts het deksel van de kist openen. Met één hand hield de man het deksel open, met de andere hand tastte hij in de kist rond... raakte Klaas bijna aan en...
Klaas beet! Hij beet zo hard hij kon. Zijn tanden drongen diep in de vieze, vlezige, zoutsmakende hand van de soldaat. Hans
| |
| |
Lenardts uitte een hoge gil van pijn en trok zijn hand terug.
‘Worst, worst!’ riep Klaas. Zijn stem klonk extra hol en angstig, omdat Lenardts het deksel van de kist dicht liet vallen. Uit de balken van het dak schrok een uil op. Het dier fladderde geluidloos langs het gezicht van Hans Lenardts. Luid gillend van angst holde de dikke soldaat de grote trap af. Klaas duwde het deksel omhoog en vond op de tast de toegang tot de smalle trap. Daar wachtte hij af wat er beneden zou gebeuren.
Hij hoefde niet lang te wachten, want daar stommelden reeds twee soldaten met een lantaarn de brede trap op. Het waren Hans Lenardts en de soldaat van beneden. In de donkere hoek bij de smalle trap hoorde Klaas hoe Hans Lenardts opgewonden vertelde wat er gebeurd was. Voorzichtig speurden de twee dodelijk verschrikte mannen over de lege zolder. Onhoorbaar liep Klaas langs de smalle trap naar beneden. Dicht bij hun eigen kamer verstopte hij zich weer.
Na enige tijd werd het boven weer rustig en de soldaat met de lantaarn kwam weer beneden. Nu moest Klaas tot de ochtend wakker blijven in zijn schuilplaats. Dat viel niet mee en af en toe dommelde hij in. Van het aflossen van de wacht hoorde hij niet veel en tegen zes uur schrok hij wakker van de soldaat die het vaatje water bracht. Hij was zodoende maar net op tijd.
De soldaat draaide de sleutel in het slot om, liet het vaatje staan en ging met een tweede vat naar Hoogerbeets. Eigenlijk moesten de soldaten het water tot in de kamer dragen, maar daar hadden ze niet veel zin in en daarom lieten ze meestal 's ochtends de deur van de kamer een tijdje open staan. Terwijl dan de waterdrager het vat naar Hoogerbeets bracht, haalde vader of moeder het water binnen. Zo glipte Klaas ongezien de kamer in. Hij beduidde vader, die het water naar binnen droeg, niets te zeggen. Pas toen de soldaat de deur weer op slot had gedaan, vertelde Klaas fluisterend wat hij gedaan had.
| |
| |
Vader luisterde hoofdschuddend. ‘Ga nu eerst maar slapen,’ zei hij.
Jan en Dirk stonden op om zich te wassen en Klaas kroop in de bedstede. Hij sliep vrijwel onmiddellijk...
‘Klaas is een beetje ziek,’ zei vader, ‘hij blijft vanochtend binnen.’
Alleen moeder wist wat er precies gebeurd was. Nu begrepen ze ook waarom er die nacht zo gegild was.
Er werd niet meer gestolen, want het verhaal van het spook werd door Hans Lenardts in vertrouwen aan zijn beste vriend verteld. Die vriend vertelde het aan een ander, onder voorwaarde dat het een geheim zou blijven en zo wist al spoedig het hele vendel dat er een spook in het kasteel woonde, een spook dat dieven beet...
|
|