| |
| |
| |
9. De brief
Na zijn nachtelijke tocht begon Klaas aan een ontsnappingsplan voor zijn vader te werken. Toen hij meende dat het plan helemaal af was, sprak hij erover met oom Jan. Ze waren samen in de werkplaats, verder was er niemand. Oom Jan luisterde aandachtig, terwijl hij doorging met zijn werk. Toen Klaas precies verteld had hoe hij het wilde doen, bleef het stil.
‘Zo kan het toch?’ zei Klaas, een beetje ongeduldig, omdat oom Jan niets zei.
‘Zo zou het kunnen,’ zei oom Jan bedachtzaam. ‘Maar ik geloof niet dat het goed is zoals jij het wilt doen,’ vervolgde hij. ‘Er zijn veel mensen voor nodig en zelfs als het lukt, kan het zijn dat de gevolgen erger zijn dan je denkt.’ Oom Jan zag dat Klaas hem niet begreep en dat hij erg teleurgesteld was. Daarom zei hij: ‘Kijk eens, Klaas, ik wil je graag helpen, maar niet op deze manier. Ga eens met Daetselaar praten, hij woont op de Groenmarkt. Hij heeft Hugo de Groot helpen ontsnappen. Hij kan je beter uitleggen dan ik waarom je plan niet goed is.’
Een paar dagen later zat Klaas bij Daetselaar in de ruime woonkamer, bij een gezellig vuur.
‘Ik heb van je oom gehoord hoe jij je vader bericht hebt gebracht over de geboorte van je zusje,’ zei Daetselaar. ‘Dat was een knap stukje werk. En nu wilde je mij spreken over een ander plan?’
Klaas knikte.
| |
| |
‘Je hebt hier met niemand over gesproken?’
‘Alleen met oom Jan,’ zei Klaas.
‘Goed zo, laat dan nu maar eens horen.’
Klaas keek om zich heen voor hij begon.
Daetselaar lachte en zei: ‘Wees maar niet bang, niemand kan ons horen.’
Toen vertelde Klaas wat hij bedacht had. ‘We moeten wachten,’ zei hij, ‘tot er weer een feest is. Dan wordt er veel lawaai gemaakt en horen ze ons niet. Op de dijk lopen 's nachts twee soldaten. We varen met vier of vijf man naar Loevestein. We overvallen de schildwachten en twee mannen trekken de kleren van de soldaten aan. Ze gaan verkleed als soldaten heen en weer lopen en niemand ziet dat de schildwachten verdwenen zijn. Met de boot waarmee we naar Loevestein varen, nemen we een kleine roeiboot of een vlot mee om de slotgracht over te steken. We gooien een touw omhoog, dat vader vastbindt aan het raam of aan een van de tralies. Dan klimt er een man naar boven die zoveel tralies stukmaakt, dat mijn vader uit het raam kan klimmen, en dan gaan we er vlug vandoor.’
‘Wat zei je oom ervan?’ vroeg Daetselaar.
Klaas haalde de schouders op. ‘Hij zegt dat het niet kan. Maar u weet wel beter,’ voegde Klaas er fel aan toe.
Daetselaar keek hem onderzoekend aan. ‘Weet jij iets van...?’ ‘U hebt Hugo de Groot helpen ontsnappen,’ riep Klaas.
‘Sssst, zachtjes alsjeblieft,’ zei Daetselaar. ‘We hoeven niet aan de grote klok te hangen hoe De Groot ontsnapt is. Iedereen weet wel van de boekenkist, maar we proberen geheim te houden wie hem uit Gorkum heeft helpen ontsnappen.’
‘Dat weet toch iedereen!’ riep Klaas uit.
Daetselaar knikte. ‘Daar heb je gelijk in. Maar grote mensen doen wel eens heel vreemd. Het stadsbestuur weet heel goed wat ik gedaan heb. Hugo de Groot is hier in huis gekomen,
| |
| |
we hebben hem andere kleren gegeven en hier vandaan is hij over Dordrecht naar Frankrijk gereisd. Dat weten ze allemaal, maar nu komt waar het om gaat, Klaas: het stadsbestuur en de regering doen alsof ze van niets weten, omdat we geen geweld hebben gebruikt. En dat is precies de reden waarom jouw plan niet door kan gaan. Ik zou een heleboel punten kunnen noemen die in jouw plan kunnen mislukken, maar daar gaat het niet om. Het grootste bezwaar is dat we minstens twee soldaten moeten ontwapenen. Als ze zich verzetten, moeten we ze misschien wel doden. Als men ons ontdekt, moet er gevochten worden en dan vallen er doden en gewonden. Zelfs als we er dan in slagen je vader te bevrijden, hebben we nog niets gewonnen, want de vervolging zal alleen maar erger worden en het kan uitlopen op een burgeroorlog.’
Klaas keek heel ernstig. ‘Dus u wilt mijn vader niet bevrijden?’ zei hij zacht, en zijn stem trilde even.
‘Niet als we er geweld bij moeten gebruiken, Klaas,’ antwoordde Daetselaar, ‘dat zou je vader ook niet willen.’
‘Maar wat moeten we dan doen?’ vroeg Klaas.
‘Het moeilijkste wat er is: geduld hebben. Er komt een tijd dat de mensen in dit land elkaar weer zullen verdragen. Tot die tijd moeten we geduld hebben, de moed niet opgeven en de andere mensen ervan overtuigen dat we niets kwaads in de zin hebben.’ Daetselaar had rustig en ernstig gesproken en het bleef een tijdlang stil in de kamer. Alleen het knappen van het vuur werd gehoord.
‘In Den Haag was het bijna gelukt,’ zei Klaas.
Daetselaar knikte. ‘We moeten wachten tot er weer eens zo'n gelegenheid komt. Misschien vallen de Spanjaarden Loevestein wel een keer aan, dan moeten ze de gevangenen wel ergens anders heenbrengen en wie weet...’
| |
| |
Klaas begreep dat er nu niets gedaan kon worden, maar het was wel een teleurstelling.
Zonder er iets van te vertellen, schreef Klaas een lange brief aan zijn vader. Hij hield het maar stil, want hij wist niet of hij de brief ooit zou kunnen versturen. Hij schreef wat hij van plan was geweest en waarom het niet door kon gaan. Hij had tijd genoeg, want zijn vrienden waren weer naar school en meester Lambert zei dat er voor Klaas nog geen plaats was. Klaas had al leren lezen en schrijven en rekenen, maar door het vele reizen en trekken van de laatste jaren had hij niet veel les gehad. Vader had hem nog wel wat geleerd, maar dat ging nu ook niet meer.
De brief werd elke dag dikker. Klaas bewaarde hem boven op zijn kamertje.
De gelegenheid om hem te laten bezorgen kwam eerder dan Klaas gedacht had.
Eind februari moest hij een pak wegbrengen naar Woudrichem. Oom Jan vertelde hem bij welk huis hij het af moest geven. Klaas kon 's ochtends overvaren met een schip dat 's middags terugkwam. Voor alle zekerheid stak hij de dikke brief bij zich. Woudrichem is zo dicht bij Loevestein, je kon nooit weten...
Al een half uur voor de boot zou vertrekken, stond Klaas klaar op de Punt buiten de Waterpoort.
De schipper was een ontevreden, mopperige man. Hij had voor oom Jan wel eens een pakket verkeerd bezorgd en hij begreep best waarom Klaas nu mee moest varen.
‘Als je vanmiddag te laat bent, vaar ik weg,’ gromde hij.
Klaas knikte. Hij wist hoe lastig deze schipper was en daarom zei hij maar zo weinig mogelijk tegen hem. Voor op het schip wachtte hij tot ze wegvoeren, ervoor zorgend dat hij niemand
| |
| |
in de weg zat. Het was er wel koud, maar door de gunstige wind duurde de overtocht niet lang. In Woudrichem meerden ze aan de buitenkant van het bolwerk, waar een smalle, ronde dijk een kleine haven vormde.
Door een lage stadspoort kwam Klaas in een van de twee hoofdstraten. Zonder moeite vond hij de Hoogstraat, waar hij linksaf liep naar het huis ‘In den gouden engel’. Oom Jan had gezegd dat het ongeveer in het midden was, aan de rechterkant.
Daar zag Klaas het huis al. In de gevelsteen was een engelfiguur afgebeeld met de naam van het huis en het jaartal 1593. De bewoner had ervoor gezorgd dat het huis net zo mooi was als dat van de buurman, dat ook bijna dertig jaar oud was. Beide huizen waren geschilderd in heldere kleuren en hadden twee verdiepingen met een trapgevel. Klaas liet de klopper op de deur vallen. Na enige tijd werd opengedaan door een dienstbode. Ze liet Klaas op de stoep wachten, terwijl ze het pak binnenbracht. Toen ze terugkwam, zei ze alleen maar dat het goed was. Ze gaf Klaas een groot stuk anijskoek en sloot de deur weer.
Het was niet erg hartelijk Klaas zo lang op de stoep te laten staan, maar binnen was het gerammel van emmers te horen geweest; er werd geschrobd en geboend en dan zouden ze zelfs een koning op de stoep hebben laten staan. Klaas wist dat wel en vond het heel gewoon.
Woudrichem bekijken was een bezigheid waar je in minder dan een half uur mee klaar was en Klaas had vier uur de tijd eer het schip terug zou varen. Na een korte wandeling had hij wel begrepen dat er in Woudrichem werkelijk niets te beleven viel en zo kwam hij vanzelf weer aan de waterkant. Hier heerste nog wel enige bedrijvigheid. Men was bezig het schip uit Gorkum te lossen en Klaas had geluk, want toen hij een halfuurtje op de muur had gezeten, zag hij een groot schip dat op Woudrichem afkwam.
| |
| |
Tegelijk kwamen van Loevestein twee sloepen, bemand met soldaten. Het grote schip had een lading wapens voor het kasteel. Door de lage waterstand kon het niet bij Loevestein komen en nu werd de vracht overgeladen in de sloepen.
Tientallen musketten en lansen gingen in de eerste sloep, die langzaam terugvoer naar het kasteel. In de tweede sloep herkende Klaas soldaat Crockmock; hij stapte aan wal met een grote zak, die nog leeg was.
Klaas sprong snel van de muur in het smalle straatje erachter en wachtte op Crockmock. Toen de man langs kwam, riep hij hem bij zijn naam. Crockmock schrok even, toen hij Klaas zag. De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om te vragen of de soldaat wel eens bij vader kwam.
‘Ik kom wel eens bij je vader, maar met de strenge bewaking is het niet mogelijk hem te laten ontsnappen,’ zei Crockmock, die wel kon raden waar Klaas heen wilde.
‘En als jullie nu eens van kleding ruilen?’ vroeg Klaas.
Crockmock lachte schamper. ‘En ik zeker in de cel blijven? Dan hang ik de volgende dag daar aan de galg.’ Hij wees naar het galgenveld voor Woudrichem, dat door de lage waterstand helemaal droog lag.
Klaas begreep dat ook dit niet zou lukken. Toen vroeg hij Crockmock of hij de brief wilde bezorgen.
De soldaat keek bedenkelijk. ‘Het is wel gevaarlijk,’ zei hij. ‘Als ze me betrappen, krijg ik zware straf.’
Klaas had bij vroegere werkjes wel eens wat kleingeld gekregen. Hij hield het Crockmock zwijgend voor.
Maar deze schudde het hoofd en zei: ‘Nee, geld wil ik niet van je hebben. Je vader is een aardige kerel, ik zal hem de brief geven.’
‘Volgende week ben ik in Gorkum,’ vervolgde Crockmock, ‘let dan op me, maar spreek me niet aan; misschien heb ik
| |
| |
antwoord van je vader bij me.’
Daarna ging hij de stad in om inkopen te doen.
Precies een week later stond Klaas al vroeg op de Punt, waar hij de hele rivier kon overzien tot Loevestein toe. Er blies een koude oostenwind, zodat hij zijn muts diep over de oren trok. Af en toe holde hij een stukje om zijn voeten warm te houden. Het duurde erg lang eer hij in de verte een bootje zag naderen. Met wind en stroom mee was het scheepje vrij spoedig bij Gorkum. Het was inderdaad een boot met soldaten. Ze waren dik gekleed en Klaas kon Crockmock niet herkennen. Het waren vijf soldaten met een korporaal. Buiten de Waterpoort gingen ze aan land. Crockmock was er wel bij. Hij was de laatste die aan wal ging. Eén soldaat bleef op het schip met de schipper.
Klaas volgde de mannen op een afstand, toen ze de stad ingingen. Op de Langendijk bleef Crockmock staan bij een bakkerij die ‘De pastei’ heette. Het leek alsof hij naar al het uitgestalde lekkers keek. De korporaal gebaarde ongeduldig dat hij door moest lopen. Klaas rende naar de bakkerij en keek ook. Waar had Crockmock naar gekeken? Had hij iets neergelegd? Klaas zag niets...
Tot hij, half verstopt in een kier van het kozijn, iets wits zag. Het was een brief. Klaas deed een stapje naar links, zodat hij vlak voor de brief stond, keek naar binnen alsof daar iets lag wat hij graag wilde zien, en pakte met zijn linkerhand de brief.
Even later was hij met zijn kostbare buit op weg naar huis.
Klaas ging eerst naar oom Jan. ‘Ik heb een brief van vader,’ fluisterde hij.
Oom Jan keek hem erg verbaasd aan. ‘Kom mee naar binnen,’ zei hij.
Moeder en tante Klara werden erbij gehaald en toen maakte oom Jan de brief open.
| |
| |
Het was een flink vel, maar er stond niet veel op, want de regels waren ver uit elkaar geschreven. Oom Jan las voor:
| |
Loevestein, 24 februari 1622
‘Lieve vrouw en kinderen,
Ik heb een mooie grote kamer. Het vuur brandt en verspreidt een behaaglijke warmte. Het is erg stil. Ik word goed verzorgd, ik krijg op tijd eten, vooral melk. Melk is erg goed zoals je weet, je kunt het overal voor gebruiken. Bij kaarslicht lees ik 's avonds en ik schrijf met mijn kan melk naast me. Ik hoop dat het jullie allen goed gaat.’
Oom Jan draaide de brief om en om. Was dat nu alles? Kon Bijsterus niet meer schrijven? Moeder, tante Klara en Klaas bekeken de brief ook.
‘Wat vreemd,’ zei Klaas, ‘er staat schuin geschreven: melk, melk, overal voor gebruiken, bij kaarslicht.’
Oom Jan hield de brief tegen het licht. Hij scheen iets te zien, maar zei niets. Hij stak een kaars aan en hield de brief erbij.
‘Niet verbranden!’ riep Klaas.
Maar oom Jan verbrandde de brief niet, hij schroeide slechts heel voorzichtig het vel papier.
Het werd bruin, donkerbruin...
‘Kijk eens!’ riep Klaas, die ademloos had toegekeken.
Tot ieders verbazing werden letters zichtbaar tussen de regels. Het papier was nu donkerbruin en erg bros; de letters staken zwart af.
Oom Jan blies de kaars uit, legde het geschroeide papier neer en las:
| |
| |
‘Ik hoop dat jullie deze geheime brief zullen ontdekken. Ik schrijf met melk. Door het papier bij een vlam te houden heb je de letters zichtbaar kunnen maken. Ik heb gehoord dat ik voortaan misschien eenmaal per maand een brief aan jullie mag schrijven. Laten we dit afspreken: als boven de brief de datum staat met het jaartal, zijn er geheime regels. Doen jullie hetzelfde met brieven die je mij stuurt. Ik ben erg blij met de brief die Klaas me zo handig liet brengen. Het is goed dat je het plan voor een ontsnapping besproken hebt met Daetselaar. We zullen geduld moeten hebben. Ik ben in goede gezondheid, al voel ik me erg zwak door gebrek aan buitenlucht en door het slechte eten. 's Ochtends krijg ik alleen een stukje oud brood met water of verdund bier en 's zondags melk. 's Middags moet ik mijn maal doen met dunne soep of een paar te oude, half bedorven haringen. 's Avonds geven ze me ongerezen boekweitkoek, gebakken met beentjes en spekzwoerd. Eergisteren was het eten zo slecht, dat ik het niet door mijn keel kon krijgen. Er is hier een ekster, die vaak op de vensterbank komt zitten als ik het raam open heb. Ik heb mijn eten aan de vogel gegeven, maar zelfs die lustte het niet. Er zijn twee goede soldaten, de een heet Abraham, de ander Crockmock. Zij geven mij soms stilletjes wat extra brood. De anderen zijn erg ruw en onverschillig. De eerste maanden had ik het hier veel beter, maar sinds de vrouw van de commandant is overleden, is hij erg onvriendelijk. Ook Hoogerbeets schijnt slecht behandeld te worden. Verder zijn er geen gevangenen. Het is eigenlijk wel raar dat er meer dan honderd soldaten zijn om twee gevangenen te bewaken. Ik hoop spoedig iets van jullie te horen.’
Het was erg stil in de kamer nadat oom Jan de brief had voorgelezen. Moeder besloot te proberen van de regering toestemming te krijgen om vader te bezoeken. Diezelfde dag nog werd
| |
| |
een verzoekschrift naar Den Haag gestuurd. Pas enkele weken later kwam er antwoord: moeder mocht voortaan eenmaal per week op bezoek. Nu kon ze vader telkens wat extra eten brengen. Zou hun geduld dan toch beloond worden?...
|
|