In de schaduw van Loevestein
(1968)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
6. Vriend en vijandIn de eerst volgende dagen leerde Klaas Gorkum kennen. Hij hoorde over boven- en benedenstad praten, hij zocht en vond zijn weg in de vele nauwe straten en stegen, en weldra kende hij de stad alsof hij er geboren en getogen was. Op een ochtend liep hij helemaal rond over de vestingmuren, die pas nieuw waren. Hier merkte je pas goed dat je in een grensstad woonde. De verdedigingswerken waren modern en het zou de Spaanse vijand niet meevallen Gorkum te veroveren. Ook waren er veel soldaten in de stad. Klaas begon zijn tocht bij de Arkelpoort, aan de noordkant. In een wijde boog liep hij om de benedenstad heen, rechts van de Linge. Omdat de muren in stervorm waren aangelegd, liep hij telkens een heel eind om. Vanaf de muur had Klaas een prachtig vergezicht: vlak erbij lagen tuinen en open veld, naar het centrum toe steeds meer huizen, die hoe langer hoe dichter op elkaar gebouwd waren. De bovenstad, links van de Linge, was kleiner en de huizen stonden er verder uiteen. Dicht bij de plaats waar de Linge in de Merwede stroomde, was een scheepswerf, waar sloepen en kleine zeilschepen gemaakt werden. Een eindje verderop, bij de Borchpoort, was een heel lange, smalle brug. Over die brug kwam je op de weg naar DalemGa naar voetnoot1. De wandeling had zo lang geduurd, dat Klaas bijna te laat kwam voor het eten. | |
[pagina 65]
| |
Bij al die omzwervingen was hij alleen, zijn broertjes en zusjes nam hij niet graag mee en Gorkumse kinderen bemoeiden zich niet met hem. Ze schenen hem wel te kennen, want ze wezen hem na en dan hoorde hij zeggen: ‘Daar gaat één van die Arminianen.’
Op een dag slenterde Klaas wat verveeld door de stad. In een steegje achter een kapel hoorde hij een kind huilen. Een grote jongen sloeg een kereltje dat veel kleiner was; het leek wel of hij de kleine iets af wilde pakken. Door de verveling en het sombere weer was Klaas net in de stemming om eens flink ruzie te maken. ‘Hé jô, dat moet je mij doen,’ riep hij. De grote jongen draaide zich verbaasd om. Het kleintje ging er ijlings vandoor. Klaas zag nu dat de grote jongen wel erg groot was, hij stak zeker een hoofd boven Klaas uit. ‘Had jij wat?’ vroeg de grote dreigend. Klaas kon niet meer terug, op de hoek van de steeg keek het kleine jongetje. ‘Durf je wel tegen zo'n kleintje?’ zei Klaas zo flink mogelijk. ‘Bemoei je met je eigen zaken, Arminiaanse onderkruiper, anders...’ Verder kwam de jongen niet, want Klaas rende met een vaart op hem toe. De ander had zo'n snelle aanval niet verwacht, deed een stap terug en had al twee harde klappen in zijn gezicht gekregen, eer hij iets terug kon doen. Zijn verbazing duurde echter niet lang en toen hij terugsloeg, kwam het hard aan. Klaas moest zorgen uit de handen van zijn vijand te blijven. Alleen door snel wegduiken en hard hollen kon hij zich redden. De grotere jongen rende hem achterna en dat was precies wat Klaas moest hebben. Op het moment dat Klaas bijna ingehaald was, drukte hij zich tegen de muur, | |
[pagina 66]
| |
[pagina 67]
| |
stak een been uit en zijn tegenstander viel met een harde klap op straat. Toen gebeurde er iets wat Klaas helemaal niet verwacht had: de grote jongen krabbelde overeind en begon erbarmelijk te huilen. Klaas trok zijn kleren recht, raapte een eindje verder in de straat zijn muts op en riep: ‘Als je nog wat wilt, dan kom je maar op.’ Verbaasd over zijn onverwachte succes keek hij zijn huilende tegenstander na. Hij was nog versuft door de harde klappen en de spanning van het gevecht. Hij werd uit zijn droom wakker geschud door het kleine jongetje dat om hem heen danste en riep: ‘Jan van Grootvelt loopt te huilen! Jan van Grootvelt loopt te huilen!’ Twee jongens, ongeveer even oud als Klaas, waren op het lawaai afgekomen, en het kleintje vertelde opgewonden wat er gebeurd was. Enkele mensen die de vechtpartij gedeeltelijk gezien hadden, liepen hoofdschuddend door. Nog voor Klaas thuiskwam, wist oom Jan al dat zijn neefje aan het vechten was geweest met Jan van Grootvelt, de zoon van de schout. De jongens die erbij gekomen waren, heetten Gerrit Joosten en Adriaan Jaspers. Ze waren goede vrienden en hadden allebei een grote hekel aan de jongen die zojuist een smadelijke nederlaag had geleden. Gerrit en Adriaan vertelden Klaas van wie hij eigenlijk wel gewonnen had. Jan van Grootvelt was een van de meest gevreesde jongens van Gorkum. Omdat zijn vader schout was, speelde hij de baas over alle anderen. Met een stuk of tien jongens vormde hij een beruchte bende. Zijn vader strafte hem nooit. Als er over Jan geklaagd werd, luisterde de schout niet. Gerrit en Adriaan vonden het prachtig dat Klaas hem zo te pakken had gehad. ‘Maar nu moet je wel oppassen,’ zei Gerrit, ‘want hij zal wraak willen nemen en dan probeert hij waarschijnlijk je aan te vallen | |
[pagina 68]
| |
met zijn hele bende.’ Klaas begreep dat hij zich een gevaarlijke vijand had gemaakt. Hij besefte nog niet dat deze overwinning hem in één klap tot een jongen gemaakt had met wie andere jongens liever geen ruzie kregen. Slechts met een grote troep tegelijk zouden ze hem durven aanvallen. Gerrit woonde dicht bij Klaas op de Kortendijk en het huis van Adriaan was ook in de buurt. Ze spraken af dat ze in de komende dagen bij elkaar zouden blijven. Al pratend waren ze bij het huis van oom Jan gekomen. Klaas ging naar binnen. De andere jongens liepen door. Die dag had Klaas zich een gezworen vijand en twee goede vrienden gemaakt.
De volgende ochtend hoorde Klaas zijn naam roepen, maar hij wist niet waar het geluid vandaan kwam. Hij keek uit het raam achter het huis en zag beneden op de Linge een roeiboot, waarin Gerrit stond. ‘Ga je mee varen?’ riep hij. Klaas holde de trap af en kwam door een zijdeurtje vanuit de werkplaats in het steegje dat naar de Linge leidde. ‘Ik ga varen met Gerrit,’ riep hij onder het weggaan naar oom Jan. ‘Niet weer vechten, hoor,’ riep oom Jan hem na. ‘Is Adriaan er niet?’ vroeg Klaas in de boot. ‘Adriaan is met zijn vader mee, die vrachtrijder is. Ze zijn naar de dorpen in de omgeving,’ legde Gerrit uit. ‘Meester Lambert, onze schoolmeester, is ziek. We hebben al een paar dagen vrij,’ vervolgde hij toen. ‘Van wie is deze boot?’ vroeg Klaas. ‘Van mijn vader. We hebben een groot zeilschip voor de vrachtvaart en deze roeiboot. Kun jij roeien?’ | |
[pagina 69]
| |
Klaas zei dat hij in Rotterdam wel eens geroeid had, maar niet vaak. Buiten op de Merwede leerde Gerrit Klaas hoe hij de riemen moest vasthouden om zo snel mogelijk vooruit te komen, hoe hij rekening moest houden met de stroom en nog veel meer. Het was rustig weer en ze hadden niet veel last van golven. Ver weg in de richting van Loevestein waren enige vissersboten. ‘Wat vangen ze daar?’ vroeg Klaas. ‘Zalm,’ zei Gerrit, ‘zullen we eens gaan kijken?’ Daar was Klaas wel voor te vinden. Ze namen elk een roeiriem en in gelijk tempo roeiden ze naar de vissers toe. Klaas begon pijn in zijn handen te krijgen door deze ongewone bezigheid. Hij hield echter flink vol, want als hij minder hard aan de riem trok dan Gerrit, begon de boot te draaien. Ze waren net te laat om de vissers aan het werk te zien. Die hadden de netten opgeborgen en voeren naar Woudrichem. ‘Hebben jullie nog wat gevangen?’ riep Gerrit. Eén van de vissers bukte zich en tilde twee grote zalmen op. ‘En nog wat kleintjes,’ riep hij. De boot van Gerrit en Klaas dreef met de stroom mee midden op de rivier. Woudrichem was nu links van hen. ‘Wonen ze daar?’ vroeg Klaas. ‘Ja,’ zei Gerrit, ‘de poorters van Woudrichem hebben het visrecht op de Merwede en de Maas. Dat is al een heel oud recht.’ Het stadje Woudrichem was veel kleiner dan Gorkum. Van het water af gezien ging het grotendeels schuil achter de hoge muren aan de waterkant. Een enorme kerk stak hoog boven de huizen uit. Vóór de stad was een zandbank in de brede watervlakte, waar Maas en Waal samenkwamen. Het was eb, en de zandbank lag droog, er liepen wat vogels op. Klaas had echter | |
[pagina 70]
| |
geen aandacht voor de vogels, want er middenop stonden drie lugubere bouwsels: galgen, waaraan misdadigers opgehangen konden worden. Misdadigers? Of ook andere mensen die men kwijt wilde? Loevestein was vlakbij. Achter de zandplaat met de galgen was het kasteel te zien achter een dijk die het omringde. ‘Zullen we er eens heenvaren?’ vroeg Klaas, en hij keek naar Loevestein. ‘Goed,’ zei Gerrit, ‘als je maar niet denkt dat je je vader te zien krijgt. Sinds Hugo de Groot ontsnapt is, laten ze haast niemand meer toe.’ Ze roeiden verder. Gerrit stuurde de boot naar een landingssteiger voorbij de dijk die Loevestein aan drie kanten beschermde. ‘Achter die dijk is weer water,’ zei Gerrit. Klaas keek zwijgend naar het stille, vijandige slot. Zou het mogelijk zijn hieruit te ontsnappen? Hij zag voorbij de steiger een soort voorburcht en een ophaalbrug naar het kasteel. In de voorburcht liepen veel soldaten, daar was zeker de kazerne. ‘Is er geen weg over land?’ vroeg Klaas. ‘Alleen een moeras en dat wordt goed bewaakt,’ antwoordde Gerrit, die Klaas' gedachten wel raden kon. In de luwte van de dijk en de steiger gleed de roeiboot naar de kant toe. De jongens waren gezien door de soldaten. ‘Wat moeten jullie hier?’ riep er een. Klaas herkende de stem. Het was soldaat Crockmock, die in Den Haag had willen helpen bij de ontsnapping. Ze gleden nog dichterbij. Nu herkende Klaas de man duidelijk. ‘Waar zit dominee Bijsterus?’ vroeg Klaas niet al te luid. Crockmock keek om zich heen. Een sergeant naderde, maar die | |
[pagina 71]
| |
was nog te ver om te kunnen verstaan wat er gezegd werd. ‘In de Noordertoren, tweede verdieping,’ zei Crockmock. Hij sprak zo luid, dat Klaas hem kon verstaan, maar de sergeant kon het niet horen. Toen riep hij: ‘Maak dat je weg komt, jullie hebt hier niets te maken.’ De sergeant was nu veel dichterbij. Gerrit nam de riemen en roeide een eind uit de wal. Klaas ging staan. Hij kon nu gedeeltelijk over de dijk heen kijken. De slotgracht was vrij breed. Zou een gevangene die zich uit het raam liet zakken, de gracht kunnen overzwemmen als er een boot aan de andere kant van de dijk gereed lag? Gerrit roeide verder, Loevestein werd kleiner, de ophaalbrug was niet meer te zien. Op de steiger liepen twee mannetjes weg. Keek de een nog om, of was dat verbeelding? Klaas ging zitten. Gerrit roeide in flink tempo met de stroom mee naar Gorkum. Klaas bleef kijken naar de linkse van de twee torens tot het hem wazig werd voor de ogen. ‘Ik krijg tranen in mijn ogen van het turen,’ zei hij, en nam een riem van Gerrit over. Drie kwartier later voeren ze de Linge op, tussen de hoge wallekanten van Gorkum. Vanaf die dag probeerde Klaas een plan te bedenken om een gevangene te bevrijden uit een kasteel dat door honderd vijftig soldaten bewaakt werd, waar een gracht en een rivier overgestoken moesten worden, waar de enige andere weg door moeras voerde.
Toen hij die avond insliep, droomde hij van allerlei fantastische ontsnappingen, maar steeds als hij de deur van de cel zou openen, klonk het geluid van marcherende soldaten... |
|