| |
| |
| |
5. Oom Jan en tante Klara
Na de hevige najaarsstormen was het weer nu al enkele dagen mooi. Rotterdam zag er schoon en helder uit in het vrolijke oktoberzonnetje.
In de havens en langs de kaden was het een drukte van belang om het werk klaar te krijgen dat door het slechte weer was blijven liggen. De schade aan houten steigers en kranen moest worden hersteld. Ook op de schepen was wel het een en ander te repareren. Vooral op schepen die tijdens de storm op zee waren geweest. Op de scheepswerven aan het eind van de Nieuwe Haven en het Haringvliet waren alle timmerlieden bezig met het reparatiewerk, omdat daar de meeste haast mee was.
Klaas zou graag op de scheepswerven en de kaden rondgezworven hebben, maar hij had het te druk met inpakken en sjouwen. De hele dag waren ze bezig. Ze zouden naar Gorkum gaan, waar tante Klara woonde, moeders oudste zuster. Oom Jan, wolverver van beroep, had al vaker geschreven dat ze altijd welkom zouden zijn. Van Muiden gaf een ruiter die naar Gorkum ging een brief mee om oom Jan en tante Klara voor te bereiden op de komst van moeder en de kinderen.
Klaas zorgde ervoor dat moeder niets zwaars hoefde te tillen. De andere kinderen hielpen ook zoveel mogelijk. Grietje deed erg haar best, maar ze was wat onhandig en meestal nam haar bijdehante zusje Leentje haar het werk uit handen. Soms kwam er ruzie van en dan riep Grietje dat ze nooit meer met
| |
| |
Leentje wilde spelen. ‘Nooit meer’ duurde bij Grietje meestal vijf minuten, want ze was erg goedig en de twee zusjes waren bijna altijd samen.
De broertjes Jan en Dirk werkten ook bard. Klaas had schamper gevraagd wat dat ‘grut’ dan wel moest doen, zij liepen immers toch maar in de weg? Maar moeder zorgde ervoor dat de twee bedrijvige kereltjes de hele dag iets te doen hadden, zodat ze zich nuttig voelden.
Tegen het eind van de middag was alles ingepakt: drie grote kisten en vier pakken kleding, in lakens samengebonden tot grote en kleine bundels.
Het schip waarmee ze naar Gorkum zouden varen, vertrok pas de volgende dag, 's middags. De ochtend werd besteed aan afscheid nemen van Rotterdamse vrienden en bekenden. De zware straf van Bijsterus had diepe indruk gemaakt en men begreep dat zijn gezin zo dicht mogelijk bij Loevestein wilde wonen om zo misschien nog iets voor hem te kunnen doen als de regering wat minder streng werd. Het vonnis was levenslange opsluiting zonder ooit bezoek te mogen ontvangen, maar iedereen wist dat zo'n strenge straf na enige tijd vaak verzacht werd als er door de vrouw van de gevangene om gevraagd werd. Had niet de vrouw van Hugo de Groot bij haar man mogen wonen op Loevestein? Door de ontsnapping in een boekenkist met hulp van zijn vrouw en hun dienstbode had Hugo de Groot het nu voor andere gevangenen wel moeilijker gemaakt. De regering wilde niet wéér in heel Europa voor gek gezet worden, en ze waren nu veel strenger dan een jaar geleden.
Klaas nam ook afscheid van vrienden en bekenden, maar op zijn eigen manier. Hij ging niet met moeder mee op visite. Hij liep langs de Maas, van het Oude Hooft naar het Nieuwe. Hij genoot van de zon, de vele geuren en het vrolijke gewemel van grote en kleine schepen. Hij had wel mee willen varen met
| |
| |
zo'n groot schip, dat statig met bolle zeilen naar zee voer. Weg uit dit akelige land, waar je om een of ander onbegrijpelijk geschil over wie er wel of niet in de hemel kwam op straat werd doodgeschoten, levenslang opgesloten of van de ene plaats naar de andere gedreven.
Bij deze laatste zwerftocht door de stad kwam Klaas ook bij de Laurenskerk, die hij binnenging. Hij zocht het graf van Jan. Enkele maanden geleden was het nog maar en wat leek het al lang!
Het graf was niet te vinden. Geen enkel opschrift herinnerde aan de vier die hier begraven lagen. Ze moesten maar zo vlug mogelijk vergeten worden.
In de Nederlanden, waar men zo gastvrij vluchtelingen uit alle delen van Europa ontving zonder naar ras of godsdienst te vragen, was immers officieel geen vervolging?
Na het middageten gingen moeder en de kinderen op weg. Van Muiden had de bagage vooruit gestuurd naar de boot. Op de smalle ophaalbrug over de Nieuwe Haven wuifden ze nog eens naar de gastvrije mensen, die hun zoveel maanden onderdak hadden gegeven, die zoveel gewaagd hadden door een remonstrants predikant en zijn gezin te helpen. Ze wuifden naar het gastvrije huis, dat ze toch met een zucht van verlichting verlieten. En moeder dacht: Hoe vaak nog dit opnieuw vertrekken naar een onbekende toekomst en hoelang nog?
Door de smalle Koestraat gingen ze naar het brede Haringvliet en vandaar weer over een brug naar de Hooftpoort. Buiten de poort lag het schip gemeerd waarmee ze naar Gorkum zouden varen. Het was een flink zeilschip met een ruime kajuit, waar ze allemaal konden slapen. Klaas holde vooruit over de smalle loopplank, maar de jongere kinderen durfden niet. De lange, magere schipper hielp eerst moeder aan boord en daarna nam
| |
| |
hij onder elke arm een spartelend kind. Eerst Jan en Dirk, daarna de meisjes.
De loopplank werd ingehaald, de touwen losgemaakt en terwijl het schip al langzaam de rivier opdraaide, hesen de schipper en zijn knecht de zeilen.
Moeder bleef in de kajuit met de jongste twee. Op het water was het koud. Grietje en Leentje, die erg gezeurd hadden om aan dek te mogen blijven, hielden het er geen half uur uit. Klaas vond het varen heerlijk. Met zijn muts wat scheef op het hoofd leek hij precies een vissersjongen. Moeder had al vaak geprobeerd hem een hoed te laten dragen, zoals andere jongens maar Klaas was verknocht aan zijn mutsje.
Hij had een plaatsje gevonden voor op het schip, waar hij goed uitkijken kon over het brede water. Er was het geluid van de golven tegen de boeg, van de wind in zeilen en touwen en er was de geur van het schip. Ver weg op de dijk langs de rivier schoof een boerenkar popperig klein langs de horizon.
Heel in de verte kwam een schip aan, een eindje daarachter nog een en nog een. Klaas telde zelfs vier scheepjes, allemaal ongeveer even groot, die achter elkaar aan voeren. Toen ze dichterbij gekomen waren, zag hij aan de vlaggen dat het schepen met soldaten waren. Op het eerste schip zag Klaas een luitenant achter bij de roerganger staan. Twee trommelslagers zaten voorop en verder was het schip gevuld met piekeniers. De zon schitterde op hun helmen en kurassen, enkelen leunden op hun meterslange pieken, anderen repareerden uitrustingsstukken.
Op het tweede schip werden musketiers vervoerd evenals op het derde. Er waren ook drie jongens bij, van Klaas' leeftijd of iets ouder.
Het achterste schip leek wel leeg, maar toen ze dichterbij kwamen, zag Klaas dat het vol was met gewonden, die op het dek
| |
| |
lagen en waarschijnlijk ook in de kajuit. Enkele mannen stonden bij de mast met een arm in het verband of met een verbonden hoofd.
Het was een vendel soldaten, dat in Brabant had gestreden tegen de Spanjaarden.
Tegen de avond maakte moeder brood klaar. Ze zaten op banken aan een vaste tafel. De kleintjes vonden het erg gezellig.
Het werd vroeg donker en ze maakten het zich na het eten gemakkelijk in de kooien en op de banken. De kleintjes sliepen al gauw. Klaas lag in een kleine kooi onder de trap. Boven zijn hoofd klonken de voetstappen van de schipper en zijn knecht, en hoorde hij af en toe het piepende geluid van touwen in katrollen, die de schipper blokken noemde. De stemmen van de mannen aan dek klonken vaag en ver. Klaas kon nog niet slapen. Hij hoorde de regelmatige ademhaling van moeder en de kinderen. Hij gleed zacht uit zijn kooi, en trok zijn kleren aan en ging het trapje op. Buiten was het al helemaal donker. Over het water kwam een ijle mist opzetten, die gaandeweg dichter werd.
Het was erg stil en vredig. Klaas kon zich niet indenken dat er één dagreis verder oorlog werd gevoerd, waarbij mannen sneuvelden en gewond raakten.
De schipper stuurde hem naar binnen; het was te koud aan dek. De mist bemoeilijkte het verder varen, de wind ging liggen en het schip werd naar een inham gestuurd, waar het anker werd uitgeworpen. Klaas was weer naar zijn kooi gegaan. Het was nu doodstil, het schip deinde zachtjes.
Morgen zijn we in Gorkum, dacht Klaas. Gorkum bij Loevestein... bij Loevestein... bij vader... Klaas sliep.
Tegen de ochtend stak de wind weer op. Hoewel het zicht nog slecht was, voer de schipper verder.
| |
| |
Klaas werd pas wakker, toen ze al in Schoonhoven waren. Hier moest een gedeelte van de vracht gelost worden. De voetstappen op het dek, het geluid van stemmen en het gebonk van kisten in het ruim wekten hem. Hij stootte bijna zijn hoofd, toen hij plotseling overeind schoot. Nieuwsgierig geworden door de vele onbekende geluiden, sloeg hij het wassen maar voor een keertje over, kleedde zich snel aan en haastte zich aan dek. Op de bovenste tree van het kajuittrapje bleef hij staan.
Vijf, zes mannen droegen kisten en balen uit het schip. De rivier was nog wazig in het aarzelende ochtendlicht. Links lag Schoonhoven. Klaas was er nog nooit geweest, pas later hoorde hij de naam. Die ochtend zag hij voor het eerst de stad, waar hij als man zou wonen. Toen hij zich jaren later in Schoonhoven vestigde, herinnerde hij zich altijd die eerste indruk. Het leek een sprookjesstad, die in de nacht door een tovenaar daar neergezet was. De mooie stadspoort was duidelijk zichtbaar, een bouwwerk van grote steenblokken met een gebeeldhouwde mannenkop in de boog. De windwijzer stond roerloos boven het leien dak van de toren. Links en rechts de muren en daar achter, vager, de torens en huizen. Uit de stille stad klonk het geluid van een carillon. Als de sjouwers er niet geweest waren, heel levend en echt, zou Klaas gedacht hebben dat hij droomde, dat de hele stad weer zo in de mist zou kunnen oplossen. Er was geen tijd om aan wal te gaan en toen moeder en de kinderen wakker werden, voeren ze alweer. Het ging nu heel langzaam, want er was weinig wind en er stond een vrij sterke tegenstroom. Het werd een lange dag, die traag verstreek op het trage schip tussen de altijd eendere oevers. Riet, een dijk, boerderijtje, dorpje, boompje en daarboven een enkele vlucht trekvogels, haastig op weg naar het zuiden.
Klaas vond het varen al niet zo leuk meer.
Toen laat in de middag de zoveelste toren te zien was, ver weg
| |
| |
op de linkeroever, was hij erg blij de schipper te horen zeggen dat het de toren van Gorkum was. Het duurde nog wel een uur eer ze er waren, maar Klaas ging alvast hun bagage bij elkaar zetten. De jongere kinderen waren de hele dag erg geduldig geweest, maar nu werden ze toch wat ongedurig. De rivier was hier erg breed, ze voeren in het midden. De stad Gorkum lag links, laag achter de muren. De schepen bij de stad leken klein op deze afstand. Nog verder weg over de grote watervlakte lag rechts Woudrichem en heel klein en heel ver Loevestein, recht vooruit. Het leek eerst alsof de schipper Gorkum voorbij zou varen, maar na enige tijd draaide het schip en voer voor de stroom naar de Waterpoort, waar de Linge in de Merwede stroomde. Ze gleden tussen hoge wallekanten de vestingstad binnen.
De mast werd gestreken om onder de bruggen door te kunnen. Rechts was een kade met houten hijskranen en trappen tot aan het water. Links stonden de huizen vlak aan het water. Hier en daar waren er smalle stegen tussen, met trappen tot de waterkant. Bij een van deze trapjes, de Broerensteiger, legde het schip aan. Een kleine, dikke man met een vriendelijk gezicht wuifde naar hen. Hij was kennelijk zo uit huis gelopen, want hij droeg een lange kamerjas, met bont gevoerd. Op het wat kaalwordende hoofd droeg hij een klein kalotje, zodat hij er een beetje als een schoolmeester uit zag. Ineens wist Klaas: dat is oom Jan. Hij had hem sinds zijn vierde jaar niet meer gezien.
Oom Jan kwam aan boord en omhelsde moeder en de kinderen. Hij keek Klaas aan en zei: ‘Kerel, wat ben jij groot geworden.’ Met de schipper en de schippersknecht droeg oom Jan de bagage aan wal. Klaas verbaasde zich over de kracht van zijn kleine oom, die met groot gemak een kist op de schouder nam en toen nog met één hand een bundel kleding meedroeg.
| |
| |
De kinderen volgden oom Jan en de mannen de trapjes op, rechtsaf een smalle straat in naar het mooie, grote huis, dat met de achterkant aan de Linge grensde. Moeder en Klaas sloten de rij.
Binnen wachtte tante Klara. Beter dan acht jaar geleden zag Klaas nu hoeveel moeder en tante Klara op elkaar leken. Tante was iets groter en ze leek strenger. Ze was echter veel vriendelijker dan ze er uit zag en het welkom was heel hartelijk en zelfs ontroerend.
De kinderen schuifelden wat verlegen alweer een nieuw huis binnen. Het rook er anders dan in de meeste woningen. De geur van wolverf en stoffen was sterker dan de lucht van boenwas, die in andere Hollandse huizen overheerste.
Tante Klara had het traditionele welkomstgeschenk klaargemaakt: marsepein. Dit deed de kleintjes snel hun verlegenheid overwinnen. Ook tante Klara zei dat Klaas zo groot geworden was, en Grietje herkende ze nauwelijks meer. Bij een vorig bezoek was Grietje twee jaar geweest. Tante Klara had de andere kinderen nog nooit gezien.
De bagage werd naar boven gebracht. Oom Jan gaf de schipper en zijn knecht een fooi en zij vertrokken weer. Tante Klara liet moeder de kamers zien. In het ruime huis was boven een flinke slaapkamer voor moeder, waar een hemelbed stond. In een diepe la onder het bed konden Jan en Dirk slapen. Voor Grietje en Leentje was er een kleiner kamertje en Klaas sliep op zolder. ‘Het is maar goed dat we geen kinderen hebben,’ zei tante, ‘nu is er plaats genoeg voor iedereen. En er kunnen er nog meer bij,’ voegde ze er lachend aan toe.
Tante Klara had geen dienstbode, want ze vond dat ze het best alleen afkon. Toch bleek uit alles dat oom Jan tamelijk rijk was. De zware eikehouten meubels waren door een goede vakman gemaakt. De stoelen met hoge rugleuning hadden leren zit- | |
| |
tingen. De kinderen ontdekten al spoedig dat je je daarvan heerlijk af kon laten glijden. Er waren twee grote stoelen met armleuningen, waar ze niet in zitten mochten. De tafel was heel groot en zwaar en tegen de wand stond een grote kast.
‘Je had zoveel linnengoed niet mee hoeven te nemen,’ zei tante Klara. En vol trots toonde ze de goedgevulde linnenkast. Toen ging ze naar de keuken om het eten klaar te maken. Moeder wilde haar helpen, maar dat wilde tante beslist niet hebben. Toch was moeder even later ook in de keuken, want de twee zusters hadden zoveel te bepraten.
Tante Klara had veel eten klaargemaakt en zag tot haar voldoening dat alle pannen tot de bodem leeggemaakt werden. De kleintjes zaten met rode oortjes en ze sliepen al haast voor ze in bed lagen. Ook Klaas ging vroeg naar boven. Hij was slaperiger dan hij gedacht had. Oom Jan plaagde hem een beetje dat hij zijn ogen haast niet open kon houden.
Toen Klaas boven lag, kwam moeder hem nog even toestoppen, en hoewel hij zich er eigenlijk te groot voor voelde, vond Klaas het reuzefijn.
Terwijl hij met open ogen in het duister van zijn zolderkamertje staarde, wist hij opeens waarom hij zo'n gevoel had alsof hij van geluk zou kunnen huilen.
Ze hadden een thuis gevonden.
|
|