| |
| |
| |
4. Ontsnapping?
De kale bomen langs de Nieuwe Haven in Rotterdam bogen in de oktoberwind, die met striemende regenvlagen de stad, de rivier, de huizen en de schepen teisterde. De mannen op de kade deden met moeite hun zware werk. Het was hoog water, bij eb hadden de schepen al erg hoog gelegen en nu was een deel van de kade overstroomd. Over lange, zwiepende loopplanken bereikten de mannen het schip dat gelost moest worden. Soms wankelden ze als ze met hun zware last op weg naar het pakhuis door een windstoot overvallen werden.
Klaas zat wat mistroostig bij het raam. Hij had zoals gewoonlijk in de stad rondgezworven: bij het Oude Hooft, het Haringvliet en langs de rivier. Andere jongens waren er bijna niet en hij werd drijfnat in deze zware najaarsbuien. Hij was maar weer naar huis gegaan, uit verveling, maar ook om moeder te helpen. Het zou nu nog maar twee maanden duren voor het kindje geboren werd en hij maakte zich ongerust over moeder. De voortdurende zorg om de kinderen kalm te houden, maakte haar prikkelbaar. De familie Van Muiden was erg aardig en omdat hun eigen kinderen al groot waren, vonden ze de drukte van de kleintjes eerst wel leuk. Nu duurde het echter al maanden. Vader zat nog steeds in Den Haag gevangen. Hij was al een paar maal verhoord, maar een vonnis bleef uit. Zou hij toch nog vrijgesproken worden? Een eigen huis hadden ze niet meer en er was weinig geld, want ze waren geheel afhankelijk van de opbrengst van geheime collecten. Als de kleintjes niet buiten
| |
| |
konden spelen, werden ze erg lastig. Eergisteren waren ze zelfs in de pronkkamer gegaan van de familie Van Muiden; toen was er bijna ruzie van gekomen. Moeder had urenlang geboend om alles weer even vlekkeloos te krijgen als altijd. Klaas was het liefst buiten. Nu hij noodgedwongen binnen zat, raakte hij aan het piekeren. De gebeurtenis van twee jaar geleden, toen het jongste kind, een meisje, doodgeboren was, had diepe indruk op hem gemaakt. Het was juist in de tijd geweest dat de narigheid begon met vaders afzetting als predikant. Maar bij alle moeilijkheden was vader er tenminste nog geweest. Wie moest er nu voor moeder zorgen als...
‘Klaas, hij slaat me!’ Jantje wees beschuldigend naar zijn twee jaar jongere broertje Dirk.
‘Sla dan terug,’ adviseerde Klaas.
Jan gaf Dirk een klap en Dirk begon luidkeels te huilen.
‘Niet zo hard, jô,’ zei Klaas, en hij wist zelf niet of hij nu het huilen of de klap bedoelde.
Moeder kwam op het lawaai af.
‘Jan slaat!’ snikte Dirk.
‘Klaas zegt het,’ pruilde Jan.
Moeder tilde met moeite de zware Dirk op en probeerde hem te troosten. Klaas legde zo goed mogelijk uit hoe het allemaal was gekomen. Moeder knikte wat afwezig. Dirk bedaarde. Moeder zette hem weer neer en terwijl ze moeizaam overeind kwam, zei ze: ‘Ga nu maar lief spelen.’
Klaas keek wat beschaamd naar moeders smalle, bleke gezicht, met de strak achterovergekamde haren. Elders in het huis klonken de schelle ruziestemmen van de zusjes. Klaas wilde al opspringen om erheen te rennen.
Maar moeder zei: ‘Blijf jij nu met de jongens spelen, Klaas, ik ga wel naar de meisjes, dan houden we samen de kinderen stil.’ Steeds vaker betrapte moeder zich erop dat ze Klaas niet
| |
| |
meer bij de kinderen rekende. Hij leek soms veel ouder dan twaalf.
Klaas deed zijn best om met Dirk en Jan te spelen, maar het ging niet van harte. Hij vond Jan een huilebalk en Dirk was al vier jaar de jongste en daardoor wel wat verwend.
Misschien was het wel weer op huilen uitgedraaid als Van Muiden niet binnengekomen was met een brief. ‘Nieuws uit Den Haag,’ riep hij vrolijk. Van Muiden was meestal erg opgewekt, alleen als hij lang thuis moest blijven, zoals 's zondags, werd hij humeurig.
Iedereen kwam nieuwsgierig aanlopen en alle ruzies waren vergeten.
Moeder las de brief het eerst, toen gaf ze hem aan Van Muiden. Ze zei: ‘Vandaag zullen de rechters zeggen welke straf hij krijgt.’
Het was stil in de kamer.
‘Ik ga erheen,’ vervolgde moeder resoluut.
‘Nee, dat kan niet, het is een veel te lange reis,’ zei de vrouw van Van Muiden.
‘De kinderen zullen een paar dagen heel lief zijn en als ik terugkom, weet ik waar we heen moeten,’ zei moeder.
‘Het gaat niet om de kinderen, het gaat om jezelf, je kunt nu echt niet op reis.’
‘Het moet,’ zei moeder alleen nog, en ze ging naar boven om een tas te pakken voor de reis.
‘Ik ga wel mee,’ riep Klaas, ‘ik weet de weg in Den Haag.’ Hij holde achter moeder aan en een uur later waren ze al op weg naar de Delftse Poort, waar een boot zou liggen voor Den Haag.
In Den Haag gingen ze rechtstreeks naar Van der Wetering, want het begon al donker te worden. Van der Wetering ont- | |
| |
ving hen hartelijk, maar keek ernstig, toen hij zei: ‘Het vonnis is vanmiddag bekend gemaakt.’
Moeder en Klaas keken hem in gespannen afwachting aan.
‘Levenslange gevangenisstraf,’ zei Van der Wetering zacht.
‘Levenslang,’ herhaalde moeder toonloos, ‘en hij is pas vijfendertig jaar.’
Die avond werd er nog lang gepraat. Van der Wetering was te weten gekomen dat Bijsterus binnenkort vervoerd zou worden, maar niemand wist waarheen. Ze hoopten dat men hem naar Amsterdam zou brengen, want daar waren kort na elkaar al drie gevangen predikanten ontsnapt. Een van hen had toestemming gekregen bezoek te ontvangen van zijn vrouw en zijn zuster. De vrouw was bij de gevangenis verschenen met een dikke doek om haar gezicht, alsof ze vreselijke kiespijn had. Verder had ze een ruime mantel aan met een kap, een zogenaamde huik. Binnen had haar man de doek en de mantel omgedaan en na ongeveer een uur was de man met zijn zuster de gevangenis uitgelopen. De vermomde man deed alsof hij erg huilde en hield een doek voor de ogen. Zijn vrouw was in de cel gebleven. Door zich ziek te houden en zover mogelijk weg te kruipen onder de dekens hadden de bewakers pas de volgende dag de verwisseling opgemerkt. De vrouw was na een paar dagen vrijgelaten.
Twee anderen waren in de nacht met behulp van ladders uit de gevangenis bevrijd.
Er werd gefluisterd dat sommige Amsterdamse stadsbestuurders met de geloofsvervolging van eigen landgenoten niet veel ophadden en dat ze het ontsnappen van remonstranten zeker niet tegenwerkten.
In Haarlem was een remonstrant ontsnapt die kans had gezien de sleutel van zijn cel mee te nemen.
| |
| |
Zou zo iets nu in Den Haag niet mogelijk zijn?
De moeilijkheid was dat Bijsterus geen bezoek mocht ontvangen. Hulp van buitenaf was hierdoor veel moeilijker. De bewaking was hier ook veel strenger; de gevangene mocht niet uit zijn cel, alleen als hij onder zware bewaking naar de rechter ging, kwam hij buiten.
De volgende ochtend gingen Klaas en zijn moeder naar de Gevangenpoort om te kijken hoe ze vader zouden bevrijden. Van der Wetering zou een bevriende visser vragen om die nacht bij Scheveningen een schip gereed te houden om vader naar Frankrijk te brengen als de ontsnapping zou lukken.
Klaas wees moeder waar vader zat. Het was duidelijk dat ze niet met ladders konden werken, zoals in Amsterdam gebeurd was. Ontsnappen door verwisseling van kleding was uitgesloten, omdat ze niet op bezoek mochten. Bovendien was dit nu te bekend. Ook een ontsnapping in een boekenkist, zoals een half jaar tevoren met Hugo de Groot lukte, was uitgesloten.
‘We moeten hulp hebben van een bewaker,’ zei moeder.
Klaas dacht na. Een bewaker? Zou de cipier? Nee, die wilde vast niet helpen. Een soldaat? Ineens wist Klaas het. ‘Moeder,’ zei hij, ‘weet u nog wel dat ik eten kreeg van de soldaten?’ Moeder knikte. ‘Wat wil je daarmee zeggen, Klaas?’
‘De aardigste soldaat heette Crockmock. Misschien wil hij wel helpen. Zal ik in het wachtlokaal kijken of hij er is?’
Dat leek een goed plan. Klaas ging er alleen op af. Moeder liep de Lange Vijverberg op. Ze slenterde langs het water. Het weer was nu vrij goed en er wandelden wel meer mensen.
Klaas ging naar het wachtlokaal van de Gevangenpoort, in de hoop Crockmock daar aan te treffen. Geen van de soldaten herkende hem en hij kende deze mannen niet. Klaas wachtte even bij de deur; er werd niet op hem gelet. Juist zou hij door- | |
| |
lopen, toen hij Crockmock door een deur achter in het wachtlokaal binnen zag komen. Crockmock liep naar de buitendeur, groette de andere soldaten en verliet het gebouw. Hij liep vlak langs Klaas zonder op hem te letten.
Klaas wachtte tot Crockmock buiten was, ging toen snel achter hem aan en zei zacht: ‘Crockmock.’
De soldaat keek om.
Klaas kwam naast hem staan en zei: ‘Mijn moeder wil je spreken.’
Toen rende hij door langs het water, bleef even bij moeder staan tot hij zeker wist dat Crockmock haar gezien had en liep verder.
Moeder wandelde in de richting van de soldaat. Bij hem gekomen, zei ze hardop: ‘Kunt u mij zeggen waar het stadhuis is?’ En toen zachter: ‘Ik zoek iemand die mijn man, dominee Bijsterus, helpt ontsnappen. U kunt vijftig gulden verdienen als het lukt.’
Crockmock begreep het spel. Hij wees met zijn hand alsof hij vertelde hoe moeder bij het stadhuis moest komen. Ondertussen zei hij: ‘Vannacht heb ik wacht vanaf twee uur. Als u klaarstaat met kleding om uw man te vermommen, kan ik na twee uur de deur opendoen. U moet me geld geven om naar Duitsland te kunnen reizen.’
‘Hoeveel?’ vroeg moeder.
‘Tweehonderd gulden,’ zei Crockmock.
Moeder schrok, zo'n groot bedrag had ze niet verwacht. Ze aarzelde. ‘Ik zal proberen het te lenen,’ zei ze zacht.
Er kwamen mensen aan. ‘U weet het, die kant moet u uit,’ zei Crockmock hardop.
‘Ik weet nu de richting waarin ik moet gaan,’ antwoordde moeder.
De mensen liepen voorbij.
| |
| |
‘Om twee uur sta ik onder de laatste boom,’ vervolgde ze op gedempte toon. En toen weer luid: ‘Dank u wel.’
Ze liepen allebei door, elk een kant uit. Klaas wachtte op de hoek van de Kneuterdijk.
‘Eerst naar huis,’ zei moeder.
Zwijgend gingen ze langs de Gevangenpoort en over het Binnenhof naar de Doelenstraat. Daar bespraken ze alles met Van der Wetering. Hij beloofde die nacht langs een andere weg naar de Gevangenpoort te gaan. Als Bijsterus ontsnapt was, zou Van der Wetering de soldaat betalen.
Moeder en Klaas moesten met vader ongezien in Scheveningen trachten te komen. Bij de kerk van Scheveningen zou de bevriende visser wachten. Als ze hem zouden vragen: ‘Ligt er een schip op het strand?’ zou hij weten dat zij de vluchtelingen waren.
Het werd een lange dag. Het leek wel of de zandloper verstopt was; moeder en zoon hadden de grootste moeite hun ongeduld te bedwingen. Toch moesten ze zo gewoon mogelijk doen, want het huispersoneel mocht niets merken.
's Avonds werd alles nog eens heel precies besproken, de vermomming voor vader, een visserspak, werd klaargelegd, en om negen uur ging iedereen naar bed. Van slapen kwam niet veel. Vanaf tien uur klonk elk uur in de verte trompetgeschal en zongen de nachtwakers met schorre keel hun liederen. Om twaalf uur stond Klaas op; hij hield het niet meer uit. Op de gang kwam hij moeder tegen, die ook al klaar was. Ze hoorden geluid in de keuken; daar was Van der Wetering bezig. Ze wachtten nog een uur. De stad scheen vol geluiden. Het leek wel of er tweemaal zoveel nachtwakers op de been waren als gewoonlijk en het was alsof de stad vol was met blaffende en jankende honden.
| |
| |
Om één uur verlieten ze het huis door de achterdeur en de tuin. Moeder en Klaas gingen linksaf, Van der Wetering ging rechtsaf.
Het was een donkere, maanloze nacht. Ze moesten erg aan het duister wennen. Voorzichtig, dicht langs de huizen, zochten ze tastend hun weg.
Het was gelukkig droog, zodat de zandige straat niet vol plassen stond. Meer naar het centrum toe waren een paar geplaveide straten, daar liepen ze iets gemakkelijker, al moesten ze oppassen niet te veel lawaai te maken met hun schoenen op de keien. Op aanraden van Van der Wetering maakten ze een omweg om in de beschutting van huizen te blijven tot vlak bij de afgesproken plaats.
In een lange, smalle straat hoorden ze een dronken man aankomen, die luid lallend een onverstaanbaar lied zong.
‘Kom hier,’ fluisterde moeder, en trok Klaas in de schaduw van een luifel.
Af en toe was er een streep maanlicht tussen het brekende wolkendek. Juist toen de dronken man voorbijkwam, was er wat licht. Hij stond stil, had hij iets gezien? Hij deed een stap in hun richting, wankelde en zei met dikke tong: ‘Zo laat nog buiten, jongedame?’
Hij was nu heel dichtbij, wat zou hij doen? Klaas wachtte het niet af. Met kracht stormde hij vooruit en stootte zo hard hij kon met zijn hoofd in de maagstreek van de dronkaard. Met een doffe plof viel deze naar adem snakkend op de straat. Klaas nam moeder bij de hand en samen gingen ze er vandoor, zo vlug ze konden.
Daar was licht! Twee nachtwakers kwamen de straat in, waarschijnlijk hadden ze iets gehoord.
Moeder zag een smal poortje tussen twee huizen, waar ze met Klaas in verdween; een kat vluchtte en miauwde luid en klaag- | |
| |
lijk. Gelukkig werd de aandacht van de nachtwakers afgeleid door de dronken man, die overeind gekrabbeld was en nu luid tierend en razend in het wilde weg om zich heen sloeg.
‘Ze heeft me omgegooid,’ lalde de dronkaard.
‘Wie heeft je omgegooid?’ vroeg een van de nachtwakers.
‘Een jongedame,’ zei de dronken man moeilijk.
‘Waar is die jongedame dan?’ vroeg de andere nachtwaker, en hield zijn lantaarn omhoog.
‘Daar!’ De man wees naar de winkel, waar moeder en Klaas onder de luifel gestaan hadden.
Schuw weggedoken zat daar de kat, die zojuist uit het poortje weggevlucht was.
De nachtwakers lachten. ‘Die jongedame kan je niet veel kwaad gedaan hebben,’ zeiden ze. ‘Kom jij maar met ons mee. Waar woon je?’
‘Ik woon nergens, ik heb geen huis,’ klaagde de dronkaard. De nachtwakers pakten de man beet en namen hem mee, terwijl hij steeds zei: ‘Ik heb geen huis, ik heb helemaal geen huis.’ Pas toen de drie mannen een heel eind verder waren, durfden moeder en Klaas weer te voorschijn te komen. Ze waren nu dicht bij de hoek; links was de boom, waar Crockmock hen verwachtte. Ze wachtten tot er weer een wolk voor de maan schoof, want het werd steeds lichter en dat was gevaarlijk.
Bij het eerstvolgende ogenblik van duisternis waagden ze zich naar de boom.
De maan kwam weer tussen de wolken door. De kale ruimte tussen de gevangenis en de schuilplaats van moeder en Klaas was nu heel licht in het onwezenlijk bleke schijnsel. Snelle wolkenflarden dreven over de stad; Klaas snoof de zoutige zeelucht op. De boom met zijn nagenoeg kale takken bood weinig beschutting tegen het maanlicht. Ze zagen Crockmock nu duide- | |
| |
lijk staan, maar er kon niets gebeuren, zolang het te licht bleef. Na vele minuten verdween de maan gelukkig weer achter een wolk.
Crockmock floot en moeder en Klaas kwamen naar de Gevangenpoort toe.
‘Hebt u het geld bij u?’ fluisterde Crockmock.
‘Ik heb vijftig gulden bij me,’ antwoordde moeder. ‘De rest wordt door een vriend betaald als mijn man vrij is.’
Crockmock scheen te aarzelen.
‘U kunt ons vertrouwen,’ zei moeder.
Zou de soldaat naar binnen gaan?
‘Zodra mijn man buiten is, wordt de rest betaald,’ zei moeder, ‘schiet nu toch op, we hebben geen tijd te verliezen.’
Maar het was al te laat. In de verte klonken voetstappen, zware laarzen, veel mannen in de maat marcherend. Op de Kneuterdijk naderden soldaten, enkelen met toortsen in de hand. Een man in zwarte burgerkleding liep naast de militairen.
Crockmock verbleekte. ‘Daar heb je ze,’ mompelde hij. ‘Maak dat je weg komt,’ snauwde hij moeder en Klaas toe.
Klaas nam moeder bij de hand. ‘Kom mee,’ zei hij.
Maar moeder bleef staan. Doodsbleek staarde ze naar de naderende soldaten. Wat had dit te betekenen? Wie kwamen ze halen, zo midden in de nacht?
Een commando, de soldaten stonden stil, wachtend op verdere bevelen. De man in het zwart keek even verbaasd naar moeder en Klaas en richtte zich toen tot Crockmock: ‘Haal de gevangene Bijsterus, hij moet met ons mee.’
‘Wat gaat u met hem doen?!’ riep moeder uit.
‘Dat is mijn zaak,’ antwoordde de man, ‘ik weet niet wat u hier te maken hebt.’
‘Ik ben zijn vrouw, ik wil hem spreken.’
‘Wie? Bijsterus? Onmogelijk. Doet u mij nu een genoegen en
| |
| |
ga weg. Hoe minder opschudding we hier hebben, hoe beter, ook voor uw man.’
Moeder luisterde niet. Ze drong de Gevangenpoort binnen. Klaas bleef vlak bij haar. De man in het zwart ging met Crockmock naar boven. Twee soldaten duwden moeder en Klaas in een nis in de gang. Even later klonk er gestommel op de trap. Daar was vader! Wat zag hij er bleek en vermoeid uit! Tranen sprongen Klaas in de ogen. Zijn vader leek wel tien jaar ouder geworden.
Moeder trok met onverwachte kracht een soldaat op zij en riep: ‘Waar brengen ze je heen?’
Ze kon niet dichter bij vader komen. Hij werd snel naar buiten gebracht. Onder het weggaan riep hij over zijn schouder: ‘Naar Loevestein!’
Moeder werd tegengehouden. Ze mocht niet meer het gebouw uit. Ze wilde vader de vijftig gulden meegeven, maar dit werd geweigerd.
‘Hij heeft niets nodig,’ zei men.
Buiten klonken commando's en de soldaten gingen op weg met de gevangene.
Moeder en Klaas werden opgesloten in de cel waar vader al die weken had gezeten. Het was er donker. Ze bleven even staan om aan de duisternis te wennen. Door het kleine raampje met de dikke tralies kwam vaag wat licht, toen de maan tussen de wolken door scheen. Voor het raam stond een kleine tafel met een harde houten bank. Daar gingen moeder en Klaas zitten. Klaas legde zijn hoofd op zijn armen en schreide zoals hij nog nooit geschreid had. Moeder liet hem maar uithuilen; zacht streelde ze zijn haar. ‘We mogen de moed niet opgeven, Klaas,’ zei ze. ‘We gaan naar Gorkum, dan zijn we dicht bij Loevestein.’
Klaas hield op met huilen. ‘Naar Gorkum?’ vroeg hij.
| |
| |
| |
| |
‘Ja,’ zei moeder, ‘je weet toch dat tante Klara al zo vaak gezegd heeft dat we bij haar kunnen komen? In Rotterdam kunnen we niet blijven.’
Zo maakten moeder en Klaas alweer plannen, terwijl ze opgesloten zaten.
Buiten joegen donkere wolken langs de hemel. Voor de Gevangenpoort was het doodstil. Op het Binnenhof was het doodstil. Er was niemand te zien. Of toch?
Uit de schaduw van het poortje van het Binnenhof kwam een man te voorschijn. Het was Van der Wetering. Ongezien sloop hij terug naar huis...
De visser in Scheveningen wachtte urenlang. Tegen de ochtend ging hij ook naar huis.
Alles was mislukt.
Pas tegen de morgen mochten moeder en Klaas vertrekken. Doodmoe kwamen ze in de Doelenstraat, bij de zeer ongeruste Van der Wetering. Hij drong erop aan dat ze een paar uur rust zouden nemen.
Tegen de middag vertrokken Klaas en zijn moeder naar Rotterdam, moe en teleurgesteld, maar niet verslagen.
Dit keer was het mislukt, maar eens zouden ze vader bevrijden.
|
|