al in het land. Een deftig uitgedoste officier liep voorbij.
‘Kapitein! kapitein!’ riep Klaas en sprong op.
De officier bleef staan.
‘Wilt u dit pak aan mijn vader geven? Hij zit in de Gevangenpoort boven.’
De officier trok misprijzend de wenkbrauwen op. ‘Je lijkt me sterk genoeg om zelf je pakjes te dragen,’ zei hij koel.
‘Ze willen het niet aanpakken,’ riep Klaas hem nog na, maar de man luisterde niet meer.
Een timmerman kwam een paar planken halen van de stapel waar Klaas bij zat.
‘Werkt u daar?’ vroeg Klaas, op de gevangenis wijzend.
‘Ja,’ zei de man, ‘in de kelder.’
‘Komt u wel eens boven?’
‘Alleen als er een karweitje is.’
‘Wilt u dit pak aan mijn vader geven?’
‘Geef je pakje maar bij de poort af, jongetje, ik heb wel wat anders te doen.’
Zo probeerde Klaas het keer op keer.
Iedereen die langs kwam, sprak hij aan.
Aan ieder die het maar horen wilde, vertelde hij dat zijn vader onschuldig gevangen zat en telkens weer vroeg hij of iemand het pak voor hem wilde bezorgen.
Sommige mensen waren vriendelijk, andere snauwden hem af. Eenmaal dacht Klaas dat hij succes had. Een deftige oude heer kwam uit de gevangenis.
Klaas nam beleefd zijn muts af. ‘Mijnheer, komt u uit de gevangenis?’
De deftige man keek wat verbaasd en zei: ‘Je hebt zelf kunnen zien dat ik net uit de Gevangenpoort kom.’
‘Hebt u mijn vader gezien, dominee Bijsterus?’
‘Ja, ik heb met hem gesproken.’