| |
| |
| |
2. Naar de Gevangenpoort
De volgende ochtend, 25 augustus, werden in de Oostpoort al om vier uur de grendels weggeschoven. Twee mannen kwamen naar beneden. Bijsterus wist niet hoe laat het was, hoelang hij al in deze donkere kerker zat. In de voorbije uren had hij getracht te slapen op de harde houten bank.
‘Staan,’ zei een van de mannen kortaf.
‘Handen,’ zei de ander. ‘Handen uitsteken,’ snauwde hij, toen Bijsterus hem niet meteen begreep.
‘Ik dacht dat je me goedemorgen kwam wensen, beste kerel,’ zei de gevangene sarcastisch.
‘Klets niet en houd je handen stil,’ gromde de man.
‘Helpen jullie de dijkgraaf een handje?’ vroeg Bijsterus, naar zijn toegesnoerde polsen kijkend.
‘Mondje dicht en heel rustig naar boven,’ zei de eerste man. Het klimmen viel Bijsterus moeilijk, want de lichaamsdelen die gisteren pijn hadden gedaan, waren nu stijf. Hij was vastbesloten niets te laten blijken. Het enige wapen dat hem overbleef was dat van de spot.
In het schemerige wachtlokaal stond dijkgraaf Duyn al klaar. Zijn dienaren sloten het luik en pakten Bijsterus elk bij een arm. ‘Zijn ze bang dat ik zal vallen?’ vroeg hij.
Duyn keek hem woedend aan. ‘Ik zou maar niet zoveel praatjes hebben. Jullie Arminianen praten altijd te veel.’
‘Vervelende gewoonte,’ gaf Bijsterus toe, ‘vooral als je de waarheid spreekt.’
| |
| |
Duyn ging hier verder niet op in. Het was zijn taak de gevangene naar Den Haag te brengen en daarvoor zou hij een grote beloning krijgen. Hij had al berekend dat zijn aandeel in de buit even groot zou zijn als zijn hele jaarsalaris.
Als ze eerst maar ongemerkt buiten bereik van de Rotterdamse vrienden van de gevangene waren. Het vervoer moest zo stil mogelijk plaatsvinden.
‘Buiten niet praten,’ zei Duyn tot zijn mannen. ‘Als hij lastig wordt of wil schreeuwen, doe je hem deze doek voor de mond.’ Hij reikte de man, rechts van Bijsterus, een zwarte doek toe. Toen ze buiten kwamen, was de brug over de stadsgracht neergelaten. Een dertigtal soldaten, gewapend met lansen, stond gereed. Over het polderland gloorde het eerste licht van de nieuwe dag. Koeien waadden tot hun buik in de ochtendnevel. Op de rivier voer traag een schip met bruine zeilen. Het zou weer warm worden die dag, maar nu was het nog vrij koud.
Bijsterus huiverde, hij zag er niet uit als een predikant. Zijn gastheer had hem werkmanskleding geleend als vermomming. De lange baard, die dominees en geleerden als teken van waardigheid lieten groeien, had Bijsterus kortgeknipt.
De soldaten stelden zich op in twee lange rijen aan weerskanten van de gevangene. Zijn twee bewakers weken niet van zijn zijde. Een sergeant gaf een bevel en terwijl hijzelf aan het hoofd van de stoet ging, marcheerde men over de brug de stad uit. Duyn sloot de rij. Buiten de stad ging het linksaf over een smal weggetje langs de stadsgracht tot helemaal aan de Delftse Poort.
Ondanks alles genoot Bijsterus van de heerlijke ochtend. Door het lopen werd hij warm en verdween de stijfheid uit zijn benen. Via een hoge ophaalbrug passeerden ze de Rotte.
Naar links kijkend zag Bijsterus nog eenmaal de hele stad Rotterdam vanaf dit hoge punt.
| |
| |
De eerste zonnestralen verlichtten de stille stad sprookjesachtig. Kerken, stadspoorten, huizen en honderden scheepsmasten staken scherp af tegen de lichte lucht.
Dijkgraaf Duyn was pas gerust, toen ze op het gereedliggende schip zaten, dat hen naar Den Haag zou brengen. De soldaten gingen tot Overschie mee, daarna bleef Bijsterus op het schip met Duyn, de twee bewakers en de schipper.
‘Hoelang doen we erover om in Den Haag te komen?’ vroeg Duyn.
De schipper keek naar de windvaan op de mast en zei: ‘Een uur of drie.’
Het opstekende briesje dreef het bootje over de Schie naar Delft. De gevangene zat tussen zijn bewakers in voor op het schip. Er werd weinig gesproken. Na de eerste vreugde om het buiten zijn voelde Bijsterus zich moe. De spanning van de eerste uren had hem alle vermoeidheid doen vergeten, nu voelde hij die dubbel.
Hij had geen zin meer om Duyn of de bewakers te bespotten. Een uur of langer zat hij zo maar stilletjes voor zich uit te staren. Plotseling veerde Bijsterus op uit zijn lome berusting. Op een schip dat langzaam tegen de wind in naar Rotterdam voer, had hij een man herkend. Het was een koopman uit Leiden. In zijn huis had Bijsterus enige malen in het geheim bijeenkomsten geleid. De man scheen hem ook te herkennen, al was hij een beetje in de war gebracht door de ongewone kleding van de gevangene.
Toen het andere schip vlak voor hen langs laveerde, riep Bijsterus uit: ‘Goede reis, vriend, wij gaan naar Den Haag! Waar gaat u heen?’
‘Naar Rotterdam,’ antwoordde de koopman, die Bijsterus nu duidelijk aan zijn stem herkend had.
De bewakers waren geschrokken van de plotselinge uitroep van
| |
| |
Bijsterus. Ze hadden gedacht dat hij bijna sliep. Duyn was woedend. Hij vermoedde dat de gevangene een bedoeling had met deze uitroep, al kon hij niet weten dat de koopman Bijsterus kende. Duyn aarzelde. Zou hij Bijsterus de doek voor de mond laten binden? Hij wilde liefst niet de indruk wekken dat hij een gevangene vervoerde. Zoals veel van zijn tijdgenoten had hij er geen idee van hoeveel remonstranten er waren. En nu hij de buit bijna binnen had, vreesde hij een of andere overval die ten doel zou hebben de gevangene te bevrijden. Het gewone volk zou misschien medelijden krijgen met de weerloze als ze merkten dat hij predikant was en met spijt bedacht Duyn dat hij het sterke geleide wel wat vlug terug had gestuurd.
Ze kwamen bij Delft. Twee stadspoorten dicht bij elkaar aan het water van de Schie. De schipper stuurde op de linkse poort aan. Achter de wallen verrees de stad met haar vele torens.
Duyn deed zijn mantel af en legde die om Bijsterus heen, zodat de boeien onzichtbaar waren.
‘Denk eraan dat je in Delft niet om hulp roept,’ zei Duyn, ‘want dan zal deze dolk je voor eeuwig laten zwijgen.’
Bijsterus keek naar het scherpe wapen dat dreigend op zijn keel was gericht en zei slechts: ‘Delft is de stad van de Zwijger.’ Verder werd er niet gesproken.
Het zeil werd gestreken en de schipper boomde het schip langzaam door de poort. Langs de gracht achter de poort verrees een groot magazijn van de Verenigde Oostindische Compagnie. Het schip gleed even later onder een ronde stenen brug door. De zon kwam al boven de huizen aan de rechterkant van de gracht uit en het gouden licht speelde door het dichte bladerdak boven de gracht. Het was nog erg vroeg, er waren slechts weinig mensen buiten.
Op een bruggetje dicht bij de scheve oude toren keek een man
| |
| |
naar het bootje waarop Bijsterus vervoerd werd. Wat een vreemd groepje! Was de man in het midden de belangrijkste? Hij was de enige die een mantel droeg. Waren de anderen zijn dienaren? Of...? De mantel gleed van Bijsterus' schouders en de man op de brug zag de boeien.
Duyn bedekte de geboeide handen weer snel.
Het bootje schoof onder de brug door.
Er werd geen woord gesproken.
De man op de brug vroeg zich af wie de gevangene wel kon zijn. Hij keek het groepje na tot het uit het gezicht verdween...
Ook in Den Haag waren op dat moment nog maar weinig mensen op. Een melkboer sleepte met veel lawaai een kar voort. Met lange uithalen schreeuwde hij: ‘Mooie, warme, zoete melk!’ Zijn stem galmde door het smalle steegje. Van de andere kant naderde een bakker. Hij blies op een hoorn en riep: ‘Wittebrood, nog helemaal warm! Roggebroodjes! Gerstekoeken! Verse broodjes! Lekker warm!’
Een jongeman opende een klein raampje op de eerste verdieping van een huis. Zijn lange haar met krullen op het voorhoofd werd grotendeels bedekt door een slaapmuts. Hij had een kort, driehoekig baardje.
‘Hé daar,’ riep hij, ‘zes verse broodjes en een kan melk.’ De melkboer en de bakker keken omhoog. Bijna gelijktijdig riepen ze: ‘Heb je geld?’
De jonge man keek beledigd. ‘Jullie weten toch dat ik altijd betaal.’
De bakker lachte schamper. ‘Zeker nu die mooie baas van jou in de gevangenis zit. Nee Louis, eerst betalen.’
Louis sputterde nog wat tegen. ‘Je weet best dat de vader van mijn meester aan het eind van de week geld stuurt.’
‘Dat zeg je al een maand,’ riep de melkboer.
| |
| |
‘Als ik de zes broodjes betaal, krijg ik dan een gerstekoek voor mezelf?’ bedelde Louis.
De bakker haalde onwillig de schouders op.
Louis liet een mandje zakken en daar deed de bakker de broodjes en de gerstekoek in, na er het geld uitgehaald te hebben. ‘De kan staat bij de deur,’ riep Louis naar de melkboer.
‘Als je aan het eind van de week niet betaalt, laat ik jou ook opsluiten!’
Met een zucht sloot Louis het venster. Het was geen pretje om de bediende te zijn van een edelman zonder geld. Zijn meester had schulden gemaakt en omdat hij geen geld meer kreeg van zijn vader was hij nu in de Gevangenpoort opgesloten tot alles betaald was. Louis bracht driemaal per dag eten naar de Gevangenpoort, omdat zijn meester het eten van de gevangenen niet lustte.
Louis waste zich en kleedde zich aan. Hij hield ervan volgens de laatste mode gekleed te gaan, hoe arm hij ook was. Hij had een jasje met wijde mouwen, laarzen en een hoed met een smalle, stijve rand. Naar eigen fantasie had hij zijn kleurige kostuum met linten versierd. Zo trok hij even later keurig uitgedost uit het armoedige steegje naar de Gevangenpoort met het ontbijt van zijn meester.
De cipier was nog ontevredener dan anders.
‘Goedemorgen,’ zei Louis met zijn vriendelijkste stem.
‘Goejemorgen?’ bromde de cipier, ‘wat je een goeje morgen noemt. Word ik daar een uur vroeger uit mijn bed gehaald om de ijzeren kamer in orde te brengen.’
‘De ijzeren kamer?’ vroeg Louis.
‘Weet je niet wat de ijzeren kamer is?’ zei de cipier zuur. ‘Dan wordt het tijd dat ze jou daar eens een tijdje opsluiten.’
Hij liep met Louis mee de trap op. In een donker gangetje opende hij een deur. Een muffe lucht kwam hen tegemoet. De ijzeren
| |
| |
kamer was een donkere cel, vochtig en benauwd.
Louis huiverde. ‘Wie moet hierin?’ vroeg hij.
‘Een of andere predikant,’ zei de cipier. ‘Het zal wel een gevaarlijke zijn, want ik moest speciaal deze cel klaarmaken en die gebruiken we alleen als we bang zijn dat ze weg zullen lopen.’ Louis liet de cipier alleen. Hij ging nog een trap op en kwam zo bij de cel van zijn meester, boven de ijzeren kamer. Door een luikje in de deur gaf Louis hem het brood en daarna ging hij er vlug vandoor. Hij was altijd blij als hij weer buiten stond. Tot het middaguur had hij nu niets meer te doen. Hij slenterde over de Lange Vijverberg, toen zijn aandacht getrokken werd door een groepje soldaten. Tussen hen in brachtten ze een man op.
Straatjongens liepen joelend mee, de mensen bleven staan om het groepje na te kijken.
‘Een Arminiaan,’ zeiden sommigen.
‘Welnee, een moordenaar, dat zie je aan zijn gemene gezicht,’ meenden anderen.
‘Een vent die schulden gemaakt heeft.’
‘Een spion.’
‘Een dief.’
Louis bleef staan. Hij zag dat de man naar de Gevangenpoort werd gebracht. Hij begreep dat dit de gevangen predikant was over wie de cipier gesproken had.
De cipier bracht Bijsterus in de ijzeren kamer.
Daar werden de handboeien losgemaakt. De deur ging dicht, er was het geluid van sleutels en grendels.
Bijsterus zat in Den Haag.
Duyn had zijn beloning verdiend.
Maar in Rotterdam dacht men nog dat Bijsterus in de Oostpoort opgesloten zat.
| |
| |
Klaas was al vroeg naar de Oostpoort gegaan, omdat hij dacht dat zijn vader daar nog was. Het was er alweer de gewone drukte van mensen en karren die de stad inkwamen en uitgingen. Twee voerlieden hadden ruzie over wie er het eerst door de poort mocht. De ene man kwam van buiten, hij was de brug al over en stond met zijn paard en zijn kar op het kromme weggetje tussen de brug en de poort. De andere wilde de stad uit met een hoog opgeladen wagen, die maar net onder de poort door kon. Hij was al halverwege en wilde niet achteruit. Ze schreeuwden en tierden tegen elkaar en dreigden met hun zwepen. Nieuwsgierigen bleven staan, anderen, die geen tijd hadden, drongen tussen de karren en de dicht tegen elkaar staande paarden door. Van buiten de stad naderde nog een kar en in de Hoogstraat stonden al drie wagens te wachten. Een officier kwam uit de Oostpoort en bemoeide zich ermee, met als enig resultaat dat beide voerlieden hem eensgezind begonnen uit te schelden. De officier werd ook kwaad, hij riep een paar soldaten en gezamenlijk duwden ze de kar met de luid protesterende voerman achteruit.
Even later was het weer rustig; iedereen liep door, karren reden af en aan.
Bij de ingang van het wachtlokaal stond een soldaat. Klaas ging naar hem toe. Een paar kinderen knikkerden op de stenen in de poort, een magere, gelige hond bedelde om etensresten bij de deur van het wachtlokaal.
‘Mag hij wat hebben?’ vroeg Klaas.
De soldaat begreep niet wat hij bedoelde. Verstond hij geen Nederlands, zoals zoveel huurlingen?
‘Die hond,’ schreeuwde Klaas, op het magere scharminkel wijzend, ‘eten.’ Hij maakte verduidelijkende gebaren.
De soldaat haalde de schouders op.
| |
| |
‘Er is toch wel eten over van de gevangene?’ probeerde Klaas weer. Hij wees in de richting van het gebouw.
De soldaat snapte er niets van.
‘Gevangene!’ riep Klaas, en hield zijn handen bij elkaar alsof ze geboeid waren.
De aandacht van de schildwacht werd afgeleid door een hoog opgeladen wagen hooi, die door de poort moest. Hij joeg de kinderen weg, die in de poort speelden, en nam het paard bij het hoofdstel om de voerman te helpen.
Klaas begreep dat hij van deze soldaat niet veel wijzer zou worden. Hij keek het halfduistere wachtlokaal in. Bij een tafel zaten drie soldaten te praten, een paar sliepen er in een hoek. Klaas wilde wel eens binnen kijken. Hoe moest hij dat klaarspelen?
In zijn broekzak voelde hij een paar knikkers. Dat was een mogelijkheid! Hij liet er één naar binnen rollen en rende er toen achteraan. Toen hij hem bijna te pakken had, was een klein zetje voldoende om de knikker bij het luik te brengen. De pratende soldaten keken op en zeiden iets wat Klaas niet verstond. Hij bukte zich bij het luik en riep: ‘Vader! Vader!’ Er kwam geen antwoord. Eén van de soldaten stond op, pakte Klaas bij de schouder en zette hem buiten de deur. Klaas spartelde wel tegen, maar de soldaat was veel sterker en hij kreeg geen kans meer om binnen te komen. Hij moest iets anders bedenken.
Met een stel andere jongens ging Klaas op de brug spelen. Ze klommen op de leuningen, balanceerden van de ene kant naar de andere of hielpen de brug omhoogdraaien als er een schip door moest. Ondertussen keek Klaas goed of hij in of bij de poort iets kon ontdekken. Hoog in de poort was een klein getralied raam. Zou vader daar misschien opgesloten zitten? Daar kwam een schip aan!
‘Jongens! Draaien!’ riep de brugwachter.
| |
| |
Klaas zat op het uiterste puntje van de brugleuning. ‘Mag ik blijven zitten, baas?’ vroeg hij.
De brugwachter lachte. ‘Als je eraf valt, word je nat,’ zei hij.
‘Je durft niet, je durft niet!’ joelden de jongens.
‘Ik durf best,’ zei Klaas, zich groot houdend.
Het schip naderde.
‘Draaien, jongens!’ riep de brugwachter.
Klaas bleef zitten, hij hield zich goed vast.
Langzaam ging de brug omhoog. Overmoedig wuifde Klaas met zijn muts, maar hij moest de leuning snel beetpakken om niet te vallen.
Hoger en hoger ging de brug, Klaas hield zich nu stevig vast aan een stang achter zich. Hij kwam waar hij wilde zijn: zo hoog dat hij door het kleine getraliede raam kon kijken. Beneden juichten de jongens, Klaas wuifde niet meer, hij tuurde en tuurde, maar in het torenkamertje was niets te zien. Hij schreeuwde luid naar beneden. Als zijn vader daarbinnen was, moest hij hem wel horen. De jongens schreeuwden terug en reeds begon de brug weer te zakken.
Toen hij weer beneden was, speelde Klaas nog een tijdje bij de poort, maar toen het tegen etenstijd liep, moest hij naar huis. Klaas was maar net op tijd in het huis van Van Muiden op de Nieuwe Haven. De twee gezinnen gingen al aan tafel. Klaas had geen tijd meer om te vertellen wat hij die ochtend gedaan had en tijdens de maaltijd mochten de kinderen niet praten. Op stoeltjes en op de grond zaten ze wat apart van de grote mensen.
Ze kregen hun tinnen borden volgeschept met soep, waar flinke brokken vlees in dreven.
Klaas hoorde de grote mensen praten over wat er gisteren gebeurd was. Van Muiden had op de kade gehoord over de nachtelijke begrafenis en vertelde wat hij wist. Klaas keek naar moe- | |
| |
der. Ze zag er slecht uit, had de hele nacht haast niet geslapen en had weinig eetlust.
‘Kom, vrouw Bijsterus,’ zei de gastheer aanmoedigend, ‘neem nog wat soep, je moet voor twee eten.’
Klaas begreep wel wat Van Muiden bedoelde. Over een paar maanden zou er een kindje geboren worden en nu moest moeder flink eten en sterk worden, anders werd het kindje doodgeboren, net zoals een paar jaar geleden.
Moeder glimlachte en at nog wat, maar het meeste liet ze onaangeroerd. Na de soep kwam er een grote pan dampende rijstebrij uit de keuken. De kleine kinderen keken blij, ze kregen allemaal een bord vol, met veel suiker.
Juist toen ze aan de rijstebrij zouden beginnen, kwam er een vreemde man binnen. Van Muiden keek verbaasd. Wie kwam er nu onder etenstijd binnen?
‘Neem me niet kwalijk, dat ik u bij het eten stoor,’ zei de man, ‘maar ik hoorde zeggen dat u de gevangen predikant onderdak verleend hebt.’
Moeder wilde iets zeggen, maar Van Muiden was haar voor. ‘Wij kennen de predikant, zoals velen in de stad,’ zei hij voorzichtig. Hij kende de bezoeker niet en je kon nooit weten of deze niet een spion van de schout of de dijkgraaf was.
‘Dominee Bijsterus heeft bijeenkomsten geleid in mijn huis in Leiden,’ zei de bezoeker.
Van Muiden begreep nu dat de man te vertrouwen was. Als teken van welkom liet hij een bord voor hem neerzetten en nodigde de vreemdeling uit mee te eten. Terwijl de maaltijd voortgezet werd, luisterde Klaas naar wat de koopman uit Leiden vertelde.
‘Vanmorgen voer ik tegen de wind naar Rotterdam,’ zei deze. ‘Halverwege Delft en Rotterdam heb ik dominee Bijsterus op een schip gezien, tussen twee bewakers in. Hij riep dat hij naar
| |
| |
Den Haag gebracht werd. Ik denk dat hij daar in de Gevangenpoort opgesloten wordt.’
‘Hij moet betere kleding hebben,’ zei moeder.
‘Ik ga vandaag terug naar Leiden. Als ik onderweg iets voor u af kan geven in Den Haag, zal ik het graag voor u doen,’ zei de koopman.
Dit aanbod werd graag aangenomen.
De maaltijd was afgelopen. Er werd een pakket met kleding klaargemaakt, met wat voedsel erbij en een brief.
Toen moeder de brief inpakte, zei ze: ‘Ik ga mee.’
Van Muiden en zijn vrouw maakten bezwaar. De reis naar Den Haag vonden ze veel te vermoeiend.
Maar moeder zei: ‘Er moet iemand meegaan om te wachten op het antwoord op de brief. Misschien laten ze me wel bij hem.’ ‘Mag ik het pakket wegbrengen met de brief?’ vroeg Klaas.
Allen keken hem aan. Van Muiden wilde zeggen: ‘Jij bent te klein.’ Maar hij zag hoe ernstig Klaas keek, bedacht zich en zei: ‘Zo klein is hij niet meer, laat hem maar gaan. Hij kan logeren bij mijn neef in de Doelenstraat.’
Moeder voelde zich ziek. Ze wilde wel graag gaan, maar nu liet ze het over aan haar oudste zoon, die ineens veel ouder leek dan twaalf jaar.
Klaas tilde het grote pakket op en wilde al op pad gaan. Maar dat ging zo maar niet. Eerst moest hij zijn nette kleren aantrekken en veel wijze raadgevingen aanhoren voor hij de lange reis naar Den Haag kon beginnen.
Enkele uren later was het zover.
Moeder bracht hem weg naar de Delftse Poort en daar voer Klaas weg met de koopman uit Leiden.
Op weg naar Den Haag, op weg naar de Gevangenpoort...
|
|