| |
| |
| |
1. Rumoer in Rotterdam
‘Schiet dat tuig van de straat! Zijn jullie soldaten? Schiet erop los, laat zien waar je een musket voor hebt!’ De schelle stem van de gevreesde dijkgraaf Duyn klonk boven het gemor en geroep van de menigte uit. De musketiers waren door de dreigende burgers teruggedrongen, ze stonden bijna met hun ruggen tegen de zware muren van de Rotterdamse Oostpoort. De meeste soldaten wisten nauwelijks waar het om ging. Ze waren door de dijkgraaf in allerijl van de Delftse Poort, aan de andere kant van de stad, gehaald om de wacht bij de Oostpoort te versterken. Omstreeks het middaguur was daar een remonstrants predikant gevangengenomen en een groot aantal mensen was naar de poort gekomen om de man te bevrijden. Er waren veel schippers en matrozen bij en de soldaten wisten hoe vaardig dat volkje was met het mes.
‘Schiet ze door hun stomme koppen,’ schreeuwde opnieuw de dijkgraaf.
‘Laat de predikant vrij!’ klonk het uit de menigte. Een mes flitste door de lucht en bleef trillend steken in het houten luik vlak boven het hoofd van de bleke dijkgraaf.
Achteraan uit de menigte klonken kreten: ‘Geen geweld, gebruikt geen geweld.’ Maar het was al te laat. Een steen suisde door de lucht, een soldaat uitte een kreet van pijn. De kleine, dikke korporaal gaf enkele snijdende commando's, de tamboer roerde de trommel, de musketiers legden hun wapens op de vorkstok en richtten op de vrijwel weerloze menigte.
| |
| |
| |
| |
Halfverscholen achter de hoge stoep van een huis in de Hoogstraat keken twee jongens in angstige spanning toe. Eén van hen, de twaalfjarige Klaas Bijsterus, had alle reden om benieuwd te zijn naar de afloop van het komende gevecht, want de gevangene was zijn vader. Het jongetje naast hem was zijn vriendje Jan.
De soldaten hielden de brandende lonten gereed om te vuren, toen plotseling een man uit de menigte naar voren kwam, naar de soldaten toerende en de brandende lonten uit hun handen rukte. De verbaasde musketiers wisten niet hoe ze het hadden, slechts één trok zijn rapier, maar met een snelle beweging wist zijn aanvaller hem te ontwijken. Even snel als hij gekomen was, verdween de man weer. De dikke korporaal werd paars van woede. Op zijn bevel namen de soldaten andere lonten en vuurden in het wilde weg op de mensen voor hen.
De straat veranderde in een slagveld. Overal klonk het gegil van vrouwen, het gekerm van gewonden. Aan de overzijde van de straat zag Klaas een oude man dood in elkaar zakken, een jonge matroos viel met een doorgeschoten been. Omstanders sleepten hem zo snel mogelijk weg.
‘We moeten vluchten, Jan!’ schreeuwde Klaas.
Zijn vriend stond op om er vandoor te gaan, maar reeds klonk het volgende salvo. De kleine Jan gilde van pijn en greep naar zijn schouder. Klaas ving zijn gewonde kameraad op. Twee mannen hielpen hem de bewusteloze jongen een poortje tussen twee huizen in te dragen. De mensen vluchtten in paniek naar alle kanten.
‘Waar woont hij?’ vroeg één van de mannen.
‘In de Potterijsteeg,’ antwoordde Klaas.
De andere man keek voorzichtig om de hoek, in de Hoogstraat klonk een derde salvo.
‘We moeten achterom,’ zei de man. Behoedzaam droegen ze
| |
| |
de gewonde achter het gasthuis langs naar een plaats waar ze veilig konden oversteken naar de Potterijsteeg. De mensen kwamen voor hun huizen en een vrouw riep geschrokken uit: ‘Kijk nou eens, het is de kleine jongen!’
Aangekomen bij het huis van Jan, stond Klaas wat besluiteloos bij de deur. Een van de mannen riep hem toe: ‘Wat sta je te kijken, jongen? Haal meester Bastiaan, de chirurgijn.’
Klaas drong door de nieuwsgierige menigte voor de deur heen en holde zo hard hij kon naar de Kalksteeg. Achter hem verstomde het rumoer. In de verte klonk nog een enkel schot.
Het was warm. Op de kaden was het ongewoon stil; het geluid van zijn voetstappen klonk Klaas hard in de oren en het bonsde in zijn hoofd. Al rennend maakte hij zijn warme wambuis los en zette zijn onafscheidelijke wollen muts af. Daar was het steegje! Daar was het huis van de barbier! Toen Klaas binnenstormde, was meester Bastiaan juist een klant aan het scheren. ‘Meester Bastiaan, ze hebben geschoten. Jan is gewond,’ hijgde Klaas.
De chirurgijn liet zijn scheerklant met het gezicht half onder de scheerzeep zitten, pakte zijn spullen bij elkaar en zei: ‘Wijs me de weg, jongen. Waar is het?’
Klaas holde vooruit, af en toe wachtend tot de barbier hem weer ingehaald had.
Bij het huisje in de Potterijsteeg maakte men ruimte voor de heelmeester. Binnen lag de kleine gewonde op de tafel, zijn kleding was losgemaakt. De wond was te zien, maar deze bloedde niet erg meer. Jan was nog steeds bewusteloos. Zijn ouders staarden ontzet naar hun kind en zagen hoe de chirurgijn vastberaden met een vlijmscherp mes de wond verder opensneed om de kogel te verwijderen. De moeder wendde het gelaat af. Zwijgend werkte meester Bastiaan in het benauwd-warme kamertje. Binnen enkele minuten had hij de kogel verwijderd.
| |
| |
Reeds wilde hij beginnen de wond te hechten, toen tot ieders schrik de huid rondom de blessure begon op te zwellen en blauwachtig van kleur werd. De chirurgijn greep in zijn tas, haalde er een pot wondzuiverende zalf uit en begon de aangetaste plekken te behandelen. Het hielp niet. Jan kreunde nu hoorbaar en bewoog onrustig alsof hij koorts had. De chirurgijn deed wat hij kon, maar na een kwartier zwoegen hield hij ontmoedigd op.
‘De kogel was vergiftigd,’ zei hij zacht.
De doodse stilte in het overvolle kamertje werd slechts verbroken door het onderdrukte snikken van de moeder en het blaffen van een hond in de verte, geblaf dat overging in klaaglijk janken. Klaas stond als versteend. Hij had alles gezien, hij keek en keek. Boven het witte gezicht van zijn vriendje zag hij op een kast een zandloper. Onhoorbaar liep het zand weg, onhoorbaar gleed het leven uit het gewonde kind.
De vader van Jan nam Klaas bij de schouder. ‘Je moet naar huis,’ zei hij zacht, ‘wees voorzichtig.’
Buiten verspreidden de buurtgenoten zich. In de Hoogstraat was het stil en leeg. Enkele soldaten stonden nog bij de Oostpoort; ze hadden hun helmen afgezet en veegden zich het zweet van het voorhoofd.
Klaas haastte zich naar de Nieuwe Haven, naar het huis van Rijk Adriaanszoon van Muiden, bij wie ze nu al wekenlang onderdak vonden, ondanks het grote gevaar dat Van Muiden hierdoor liep. Het verbergen van een remonstrants predikant werd zwaar gestraft.
De moeder van Klaas maakte zich erg ongerust, toen ze hoorde schieten, terwijl Klaas nog niet thuis was. Hij was weggehold, toen het eerste bericht binnenkwam dat zijn vader gevangengenomen was. Hij was ruim een uur weg geweest. Hij was de
| |
| |
enige die gezien had wat er gebeurd was, hij was de enige die alles meegemaakt had.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg moeder.
Klaas probeerde verslag uit te brengen. Met horten en stoten kwam het verhaal eruit. Terwijl Klaas vertelde, kalmeerde hij. Zijn zusjes Grietje en Leentje, tien en acht jaar oud, luisterden met open mond. De jongere broertjes, Jan en Dirk, van zes en vier jaar, speelden in het achterhuis en hadden van het hele gebeuren nog niets begrepen.
Geboeid aan handen en voeten lag de gevangen predikant Bijsterus in een donkere kelder van de Oostpoort. Het geluid van schieten en het geschreeuw van de mensen was hier maar vaag hoorbaar geweest.
Bijsterus begreep dat het afgelopen was voor hem. Hoewel hij niet dacht, gedood te worden, wist hij wel dat gevangenisstraf hem wachtte.
Twee jaar lang had hij in het geheim voor de remonstranten gepredikt, op allerlei plaatsen in het land. Op de ochtend van deze prachtige zomerdag had hij in de openlucht gesproken voor enkele honderden mensen op Krooswijk, even buiten Rotterdam. In de voorgaande dagen en weken waren dergelijke openluchtbijeenkomsten vaak door soldaten uiteengejaagd. Burgers van Rotterdam waren daarbij geplunderd en gewond, ze hadden boeten moeten betalen, maar geen verzet geboden zoals vandaag. Zou er nu, na deze vierentwintigste augustus 1621, geweld gebruikt worden? Een burgeroorlog zou een ramp zijn voor het land, vooral nu sinds enkele maanden de oorlog met Spanje was hervat.
Bijsterus dacht: Hoe komt het dat ik vandaag gevangengenomen ben? We zijn vanochtend toch erg voorzichtig geweest. Er was
| |
| |
geen soldaat te zien. Of wel? Was er niet één soldaat geweest? Ja, verderop aan de slootkant had er een staan vissen. Bijsterus herinnerde zich dat de man hem vaak aangekeken had. En... maar natuurlijk! Nu zag hij het weer duidelijk voor zich! Toen hij later op de ochtend te midden van een groep burgers en kooplieden ongezien de stad trachtte binnen te komen, had die soldaat bij de poort gestaan. En het was diezelfde man geweest die hem had aangewezen. Daarna was hij plotseling omsingeld door piekeniers, die hem ruw beetgegrepen hadden en hem het wachtlokaal van de stadspoort in gesleurd hadden, waar hem zijn geld en al zijn bezittingen afgenomen waren. De verrader had hem geboeid en met schoppen en slaan was hij struikelend naar dit hok gedreven, waar men hem verder met rust had gelaten. Aan ontsnappen viel niet te denken: het luik was vergrendeld en ramen waren er niet in deze kelder.
Buiten werd het stil. Aan het gestommel boven zijn hoofd kon Bijsterus horen dat de soldaten binnenkwamen. Na enige tijd werden de grendels van het luik weggeschoven en een soldaat kwam het smalle laddertje af. Hij had een stuk brood, een brok kaas en een kan verdund bier bij zich.
Bijsterus schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik heb niets van jullie nodig.’
De man begreep hem niet, hij zei iets in een vreemde taal.
Bijsterus herhaalde dat hij niets wilde hebben, maar de soldaat, een huurling uit Schotland, verstond geen Nederlands. De man zag er niet onvriendelijk uit, hij zei nog iets in zijn taal, zette het voedsel en de kan naast Bijsterus op de bank en ging weg. ‘Is er geen betere cel?’ riep Bijsterus de man na.
Dijkgraaf Duyn hoorde dit. Hij keek de kelder in en zei schamper: ‘Voor een Arminiaan is dit mooi genoeg.’
‘Maak mijn handen en voeten los, ik kan me zo niet bewegen,’ zei Bijsterus.
| |
| |
Duyn aarzelde, toen riep hij een soldaat en gaf hem bevel de boeien los te maken. De soldaat begreep hem niet en Duyn verduidelijkte zijn opdracht met gebaren. Weer kwam er een man de ladder af. Met moeite knoopte hij de strak aangetrokken touwen los. Eerst werden de handen losgemaakt. Bijsterus stond op, de soldaat bukte en begon de voeten los te maken. Het knellende touw viel af. Bijsterus kon met één stap de ladder bereiken. Zou hij er dan uit kunnen komen? Snel keek de gevangene omhoog. Rondom de opening stonden drie piekeniers. Duyn raadde Bijsterus' gedachten. ‘Denk maar niet dat je eruit komt,’ spotte hij, ‘alle mannen delen mee in de beloning, ze zullen goed op je passen.’
De soldaat ging de ladder op met de touwen. Het luik werd gesloten, de grendels gingen ervoor en in de kelder was het weer aardedonker.
Nu hij zich weer enigszins kon bewegen, voelde Bijsterus pas hoe pijnlijk zijn armen en benen waren. Hij betastte zijn enkels en polsen, die gezwollen waren door de touwen. Hij voelde de vele plekken waar hij getrapt was of zich gestoten had, toen ze hem naar deze kelder sleepten.
Voorzichtig om zich heen tastend, zocht hij de muur, die klam en vochtig was. Op de tast zocht hij zwakke plekken of openingen in de kerkerwand, wel wetend dat hij ze niet zou vinden. In het gebouw werd het stiller; een groot aantal soldaten was weggegaan. Van de straat drong hier geen enkel geluid door. Bijsterus huiverde, het was kil in de kelder. Een vochtige kou, die door merg en been ging. Hij had er geen idee van dat buiten de zon stond te branden in de verlaten straat, waar alleen een enkele zwerfhond in de goten tussen het afval snuffelde.
Door de absolute duisternis verloor de gevangene alle besef van tijd. Toen hij na een lange speurtocht langs de onverbiddelijke wanden van zijn cel bij de bank kwam, waar het voedsel
| |
| |
stond, had hij er geen idee van hoelang hij rondgeschuifeld had. Hij begon te eten, want voor het eerst die dag voelde hij honger. Hij at langzaam, luisterend naar de weinige geluiden, en wachtte... wachtte op de dingen die komen zouden...
De verdere dag bleef het rustig in Rotterdam. Vechtersbazen die wraak wilden nemen, werden gekalmeerd. De meeste mensen bleven in hun huizen. Alleen de chirurgijns hadden het druk, want er waren veel gewonden.
Toen de avond viel, telde men vier doden onder de burgerbevolking. Bovendien was een musketier in het hoofd getroffen door een kogel, afgeschoten door de man schuin achter hem. De kleine Jan stierf aan bloedvergiftiging; de chirurgijn bleek machteloos. De soldaten hadden kogels gebruikt die tevoren zodanig bewerkt waren, dat ze in een wond onmiddellijk een gevaarlijke ontsteking veroorzaakten.
Dat er niet meer slachtoffers waren, kwam voornamelijk doordat de soldaten maar in het wilde weg hadden geschoten. Er waren meer mensen gewond in het gedrang, toen iedereen vluchtte, dan door de kogels.
De hele middag vergaderde het stadsbestuur op het stadhuis. De deftige heren zaten in de raadzaal rondom een grote tafel in hun zwarte kleding met de sombere zwarte hoeden op. Niemand was erg blij met wat dijkgraaf Duyn gedaan had. Hij was naar de mening van de meeste heren veel te fel tegen de remonstranten. De Rotterdamse regenten, meest kooplieden, hielden niet van onrust. In een onrustige stad wordt niet gewerkt en waar niet gewerkt wordt, wordt niet verdiend. Menigeen becijferde tijdens die lange vergadering stilletjes hoeveel deze dag stilstand in de haven hem gekost had.
Men vreesde nieuwe relletjes bij de begrafenis van de slacht- | |
| |
offers. Daarom werd bepaald dat de doden nog diezelfde nacht in de Laurenskerk begraven moesten worden. Het werd de nabestaanden verboden mee te gaan naar de kerk.
Om vijf uur gingen stadsboden dit aan de familieleden zeggen. Tegen middernacht kwamen vier groepen door de stad gehuurde mannen met hun droeve last naar de Laurenskerk. Bij het grillige licht van de flambouwen voerden hun schaduwen een griezelige dans uit op de muren van de huizen. Dof klonken hun stappen in de ongeplaveide straten. In de stegen weerkaatste het hoger tussen de naar elkaar overhellende huizen. Er was niemand buiten. Alleen de nachtwakers deden hun ronde, van tijd tot tijd de stilte van de nacht verscheurend met het erbarmelijke geluid van hun dorre ratels. Deze nacht zongen ze niet hun vaste deuntjes op alle hele uren. Slechts de trompetter liet zich horen. Toen de vier groepen bij de kerk aankwamen, blies hij juist van de toren dat het twaalf uur was. Verder weg klonk zacht de klok van een stadspoort.
De zijdeur van het kerkgebouw stond open. Daarbinnen waren doodgravers al de hele avond bezig geweest de graven open te leggen. Enkele graven waren beschikbaar gesteld door voorname families, die niet genoemd wilden worden, maar die ieder kende.
Hol klonken de voetstappen in het hoge gebouw. Gestommel van kisten, gedempte stemmen, een enkele gemompelde aanwijzing, een gebaar. De mannen wilden zo vlug mogelijk dit akelige karweitje achter de rug hebben. Reeds zakte een kist in een graf en weldra werd op vier plaatsen in de kerk het doffe ploffen gehoord van scheppen aarde die op hout en aarde vielen. Moeizaam werden de zware grafstenen teruggeschoven en na enkele uren was alles voorbij.
| |
| |
Toen de mannen buiten kwamen, was al heel vaag het licht van de nieuwe dag te zien.
Een nieuwe dag over Rotterdam. Voor velen een dag als alle andere dagen. Voor anderen zou het nooit meer zo worden als vroeger.
|
|