| |
| |
| |
6 Koopman naar Carcassonne
Op een zonnige dag in augustus staat er een wagen op hoge wielen voor het huis van Sarlat, twee muilezels trekken de kar. Raimon moet eerst helpen met inladen, grote pakken lappen gaan erin. Dat schijnt duur spul te zijn, de koopman dekt zijn kostbare lading af met waardeloze lappen en dekens. ‘Je weet nooit wie je onderweg tegenkomt,’ lacht hij. ‘Ze hoeven niet te zien wat ik bij me heb.’ De tas van Raimon komt er bovenop.
Raimon heeft niet verteld dat hij een kostbaar boek bij zich heeft, niemand vroeg ernaar. Hij is op weg om op Monségur te vertellen hoe de ketterverbranding in Sint-Gilles ging. Dat verhaal gelooft iedereen, of ze doen alsof ze het geloven. Raimon heeft gemerkt dat de ondergrondse Katharen elkaar zo weinig mogelijk vertellen, wat je niet weet kun je niet verraden.
De kar is geladen, Raimon en de koopman klimmen op de bok. Het is een soort huifkar, ze zitten samen op een kist, voor op de wagen. Achter hen ligt de handelswaar in een tentachtig bouwsel. Het is allemaal nogal rommelig en wankel, maar Sarlat schijnt het goed te vinden. Sarlat laat zijn muilezels trekken. Het gaat langzaam. Als je loopt ben je er sneller, denkt Raimon.
Ze verlaten de verwoeste stad door de beschadigde stadspoort. Raimon vraagt: ‘Als iedereen vermoord is, hoe komt het dan dat hier zoveel mensen wonen?’
Bernard Sarlat lacht. ‘Ze zijn van alle kanten gekomen. Ik was er zelf ook bij. We konden huizen kiezen naar ons eigen zin. Ik had geluk, er was een groot stenen huis waar niemand woonde en dat aan niemand toebehoorde. Dat heb ik voor mezelf genomen, daar ben ik gaan wonen met mijn vrouw. Je kijkt verbaasd. Je denkt: Ik heb geen vrouw gezien in dat huis. Dat klopt, ze is opgepakt, verdacht van ketterij. Ze was trots, gaf niets toe en je weet wat er
| |
| |
dan gebeurt.’ Voor het eerst in al die dagen kijkt Bernard Sarlat ernstig. Hij zucht en stuurt zijn kar een weg op in westelijke richting.
Raimon zwijgt, hij weet wat de koopman bedoelt. ‘Ben je zelf ook bij de... anderen?’ vraagt hij voorzichtig.
Sarlat lacht alweer. ‘Je zal wel gemerkt hebben dat wij daar nooit over praten, dat is veiliger. Ik heb ook niet gevraagd waarom jij op reis bent. Je moet trouwens voorzichtiger zijn, veel te veel mensen weten waar je heen wilt. Dat is gevaarlijk, je moet gewoon je mond houden, dat is het beste.’
Langzaam rolt de kar over de stoffige weg, de muilezels moeten hard trekken, er zijn diepe karresporen in de losse grond, de wielen zakken weg. Raimon vindt dit wel gemakkelijk reizen, hij zit en wordt vervoerd. De bank is hard en hij wordt door elkaar geschud, maar dat is allemaal niet erg.
Ze eten in een herberg bij het plaatsje Montady. Het is daar een vlak land, veel water, grote vijvers en daartussen gevaarlijke moerassen. Raimon kent dat landschap, het is net als aan het begin van zijn reis. In de herberg zitten ze in een donker hoekje te eten, de kar staat voor de deur, de muilezels grazen aan een lang touw. Alles is goed.
Dan ziet Raimon twee mannen binnenkomen, hij kent ze. Het zijn de rovers die de monnik neergeslagen hebben. Raimon heeft zijn tas naast zich staan, die is meegenomen naar binnen.
Een van de rovers herkent hem, hij pakt een kruk en komt bij het tafeltje zitten. ‘Dat is toevallig,’ zegt hij gemaakt vriendelijk. ‘Een oude bekende.’ Hij buigt zich vertrouwelijk voorover en vraagt: ‘Hoe is het met het boek?’
‘Dat is weg, twee anderen brengen het waar het hoort,’ zegt Raimon zo onverschillig mogelijk.
De rover grijnst.
‘Leuk gevonden, maar dat verhaaltje geloof ik niet. Je neemt speciaal je tas naar binnen, dat doe je alleen als je wat te verbergen hebt.’
| |
| |
Sarlat begrijpt niet waar die man over praat.
Raimon ziet het. ‘Deze mannen dachten dat ik een schat bij me had, ze wilden me beroven. Ze merkten dat het alleen maar een boek was en hebben toen een weerloze monnik beroofd.’
‘Je bent goed op de hoogte,’ zegt de rover spottend. ‘Wij hebben geld nodig, betaal ons en wij zwijgen over dat boek. Doe je het niet dan gaan we naar de pastoor hier en verraden je. Zeg maar wat je wilt.’
‘Ik heb geen boek,’ herhaalt Raimon koppig.
De rover vloekt en loopt weg, zijn maat volgt hem. Sarlat kijkt ze verbaasd na. ‘Ben jij die onderweg tegengekomen?’
Raimon vertelt hem het hele verhaal, hij doet het fluisterend. Alles vanaf de ketterverbranding tot nu toe vertelt Raimon. Sarlat kijkt hem aan. ‘Jij hebt al veel meegemaakt. En doe je dat allemaal voor een boek?’
‘Ik doe het voor Bertrand.’
Dan komt de pastoor binnen, de rovers houden zich op de achtergrond. Sarlat betaalt de waard en de pastoor komt naar Raimon toe. ‘Ik hoor dat jij een boek bij je hebt.’
De jongen schudt heftig zijn hoofd. ‘Ik heb geen boek, ik weet niet waar die rovers het over hebben.’
‘Rustig manneke, rustig,’ zegt de pastoor. ‘Je mag iemand niet zomaar een rover noemen.’
‘Ze hebben voor Montpellier een monnik geslagen en beroofd, als dat geen rovers zijn weet ik het niet meer.’
‘Laat me die tas eens zien.’
Raimon geeft de tas, de pastoor haalt de kleren eruit en kijkt in de tas. ‘Geen boek,’ zegt hij opgelucht. ‘Je kunt verder reizen, je hebt de waarheid gesproken.’ Hij zegt het luid, zodat de mannen buiten het kunnen horen.
Sarlat zit al op de bok, hij wil verder. Raimon legt de tas met al zijn spullen erin op de lading en gaat bij de koopman zitten. De rovers lopen mopperend weg, weer niets gevangen.
De pastoor komt naar de kar toe en zegt zachtjes: ‘Ook in een geheime bergplaats heeft een boek een harde kaft.’ Hij lacht naar
| |
| |
Raimon en gaat terug naar zijn kerk.
‘Dat is een goeie,’ mompelt de koopman, ‘we hadden geluk dat die kerels in zo'n klein dorp gingen klagen, in de stad was het niet zo goed afgelopen.’
Aan het eind van de middag komen ze bij een eenzame herberg, een eindje buiten een tamelijk groot dorp. Hier wil Sarlat overnachten, hij zegt Raimon wat het kost. Die telt het geld uit en doet de rest weer in zijn hemd. Hij heeft nog genoeg, hij kan geld uitgeven als een echte man.
De herberg is niet veel meer dan een grote hut, ze slapen in de stal bij de muilezels. Die worden goed verzorgd, de waard en zijn vrouw zijn aardige mensen. Ze zetten een heerlijke maaltijd op tafel, het leven is goed.
Sarlat drinkt nogal veel wijn, hij betaalt alles meteen. De waard komt bij hen zitten, ze praten over wijn. ‘Heb je hier nooit gasten die vervelend zijn?’ vraagt Sarlat.
De waard lacht. ‘Dat komt weleens voor, maar onder de tapkast heb ik een speciale wijn gemaakt met allerlei kruiden. De sterkste kerels zijn binnen een uur ladderzat als ze dat drinken, ze vallen in slaap en worden pas een dag later wakker met vreselijke hoofdpijn.’ Ze lachen, die waard is slim.
De volgende ochtend eten ze weer. Dan is er lawaai buiten. De vrouw van de waard komt bleek binnen. ‘Er zijn huurlingen,’ zegt ze. ‘Die willen jouw kar doorzoeken.’
Sarlat springt op en gaat vriendelijk lachend naar buiten. Daar staan vier kerels in lompen gehuld, ze hebben wapens bij zich, zwaarden en handbogen. Het zijn huursoldaten, de meest gevreesde rovers die je tegen kunt komen. Zij zijn gewend te doden, ze beroven iedereen en verhuren zich als soldaat aan de meestbiedende.
Sarlat weet dat. ‘Kom even binnen, mannen,’ zegt hij vriendelijk. ‘Bij een goed glas wijn praat het gemakkelijker.’
De huurlingen lachen en komen in de herberg, ze binden hun paarden aan een boom vast. Binnen laat Sarlat een grote kan
| |
| |
goede wijn komen, hij betaalt weer meteen. Begerig kijken de huurlingen naar dat geld. Klokkend drinken ze de wijn, boeren en schreeuwen om meer. Sarlat geeft ze meer, dat gaat zo een tijdje door. De soldaten worden steeds luidruchtiger.
‘Ik denk dat de heren nu wel een kruidenwijn lusten,’ zegt de koopman. De soldaten juichen, kruidenwijn, heerlijk. Ze krijgen alle vier een grote beker uit de kan onder de tapkast en het effect is zoals voorspeld was. Ze lachen, kijken lodderig rond en de een na de ander valt als een blok om. De huurlingen liggen op de grond, ze zijn uitgeschakeld.
Sarlat neemt hun wapens weg en legt die op de kar. ‘Dat is straks koopwaar,’ zegt hij. Hij maakt de paarden los en jaagt ze weg. ‘Geen vervoer, geen wapens, laat ze maar rustig slapen.’
De waard kan er niet om lachen. ‘Ik zit straks met die kerels, ook zonder wapens zijn ze gevaarlijk.’
De koopman weet daar ook wel iets op. Met de waard laadt hij de huurlingen één voor één op een kruiwagen en rijdt ze naar een grote mesthoop een eind verderop. Daar gooien ze de soldaten neer, in de brandend-hete zon.
‘Laat ze maar lekker slapen,’ zegt Sarlat. ‘Als ze wakker worden doe je maar net alsof je ze nooit gezien hebt.’
Raimon en de koopman klimmen op hun kar en reizen verder. Een lange, warme dag. De kar schudt op de slechte weg. Er liggen hier overal harde keien, daar stoten de wielen op. Raimon krijgt elke keer een schok, hij kan haast niet meer zitten. Alles doet pijn, reizen als koopman is niet zo leuk. Je wordt door elkaar gerammeld, je kan beroofd worden en wat verdien je er nu mee? Hij vraagt het de koopman.
‘Wat je verdient? Och, de ene dag veel, de andere dag wat minder. Dat is het spannende. Voor een koopman is elke dag een avontuur. In een werkplaats heb je dat niet.’
Daar moet Raimon eens goed over nadenken.
Ze slapen weer in een herberg, Raimon moet weer wat betalen. Er gebeurt niets, Sarlat drinkt te veel, dat is alles. De volgende ochtend is hij toch weer opgewekt en vriendelijk. Ze reizen verder.
| |
| |
Die middag bereiken ze een plaatsje bij een rivier. Dat water volgen ze, het is een smal pad, soms vrij hoog boven het water. Raimon, die alleen maar vlak land kent, vindt het griezelig. Hij zit steeds klaar om van de kar af te springen als die naar beneden zou vallen. Sarlat schijnt het allemaal heel gewoon te vinden, hij reist zo vaak door bergachtig land.
De muilezels stappen rustig verder, het zijn mooie beesten. Tegen de helling op is het zwaar voor hen, dan lopen Sarlat en Raimon naast de kar. Bij de afdaling hollen de muilezels, dat vindt Raimon het griezeligst. Ze rennen zo'n heuvel af en aan het eind is een bocht. De kar blijft telkens op het pad, het lijkt een wonder voor de jongen uit het laagland.
Die nacht slapen ze in hun kar, zomaar onder wat bomen. Sarlat heeft brood bij zich en voldoende wijn om de avond plezierig te maken. Tussen de oude lappen en op al die pakken ligt het goed. Raimon heeft nog nooit zo'n luxe bed gehad.
De volgende dag komen ze drie gewapende mannen tegen. Sarlat groet ze hartelijk, ze kennen elkaar. Raimon zucht opgelucht, gelukkig, het zijn geen rovers.
‘Hebben jullie nog leuke dingen meegemaakt?’ vraagt Sarlat. Hij heeft zijn kar aan de kant gestuurd in de schaduw van hoge bomen, daar biedt hij de mannen wijn aan. Ze lachen en kijken naar Raimon. ‘Hem kun je vertrouwen,’ zegt de koopman. ‘Hij is van onze kant.’
Dat stelt de gewapende mannen gerust. Ze vertellen over gevechten met soldaten van de koning, het beroven van monniken van de inquisitie en nog veel meer. Raimon weet niet wat hij ervan denken moet. Sarlat zegt lachend: ‘De Fransen willen ons bang maken, deze mannen doen af en toe iets terug. Dat is alleen maar eerlijk, wie kaatst kan de bal verwachten.’
Raimon begrijpt dat dit de gewapende mannen zijn waar hij eerder over hoorde praten. Zij proberen een soort tegenterreur uit te oefenen. Op sommige plaatsen hebben zij veel succes. Er zijn verraders die altijd in een klooster moeten blijven, komen ze in de
| |
| |
stad dan zijn ze in gevaar. Iedere burger kan hen een mes tussen de ribben steken, die verraders zijn voorgoed uitgeschakeld, die blijven wel binnen. Hij kijkt het drietal eens aan, het lijken vriendelijke mannen. Gek dat zij toch als soldaat mensen doden.
Sarlat laat de wapens zien en verkoopt ze voor een schappelijk prijsje aan de Kathaarse strijders. Hij lacht, dat is vlot gegaan. ‘Als jullie in de buurt komen, kijk dan nog even bij die waard in Montady, hij heeft misschien wel hulp nodig.’
Dat beloven de mannen, ze willen verder gaan. Dan ziet Raimon de twee rovers, hij wijst naar ze en vertelt wat die kerels allemaal gedaan hebben. De oudste man lacht. ‘Dat regelen wij wel. Kom mee, jongens.’ Ze lopen naar de rovers, versperren hen de weg en zeggen: ‘Zo heren, op weg naar Carcassonne?’
De rovers kijken angstig naar de gewapende Katharen. Ze weten meteen wat dat voor lui zijn. ‘Wij lopen hier zomaar een beetje,’ hakkelt de rover die in Montady zoveel praatjes had.
‘Ja, ja, je loopt maar zo'n beetje en je probeert een kleine jongen te beroven.’
‘Ik heb hem niets gedaan,’ stamelt de rover.
‘Nee, je hebt alleen maar geprobeerd hem bij de pastoor te verraden.’
‘Die pastoor zei dat we ongelijk hadden.’
‘Dat klopt, jullie kunnen beter teruggaan. Dit land lust jullie niet, ga maar in het noorden monniken beroven. Zit je hoofd nog stevig op je lijf?’ Een van de Katharen pakt de rover beet en rukt aan zijn nek. De man gilt van pijn.
‘Het zit nog stevig,’ zegt de Kathaar.
‘Als je dat zo wilt houden moet je je hier nooit meer laten zien,’ zegt de oudste man. ‘Komen we je weer tegen dan zou dat koppie er weleens af kunnen vallen en dat zou zonde zijn van zo'n eerlijk en oprecht mens, vind je ook niet.’
De rovers kunnen er niet om lachen. Ze kijken angstig achter zich en hollen dan weg, terug naar het noorden.
‘Die zie je niet meer terug,’ zegt de oudste man tevreden. ‘Zo zie je maar, een beetje bang maken is zo gek nog niet.’
| |
| |
Sarlat bedankt de mannen, Raimon kan niets zeggen, hij was al die tijd gewoon bang. Telkens als hij die rovers ziet wordt hij bang, hij wil het niet, maar het gebeurt. Hij voelt overal zijn huid tintelen en hij zit helemaal verstijfd. Nu zijn ze weggejaagd, zou het voor altijd zijn? Hij durft het nog niet te geloven.
Ze rijden verder, Sarlat vertelt allerlei heldendaden van de Kathaarse soldaten. Hij is trots op die mannen. Raimon hoort het en houdt zich stil. Hij wil liever in Carcassonne zijn. Reizen is gevaarlijker dan hij gedacht had. Toen hij begon leek het zo eenvoudig, je hebt een boek, je loopt naar een berg en je geeft het af. Nu is het allemaal anders, de wereld is verwarrend en vol onverwachte gevaren. Gelukkig is hij bij Sarlat, die schijnt nergens bang van te zijn.
Ze naderen Carcassonne na nog twee dagen langzaam rijden. Raimon ziet van verre een stad op een heuvel, het land eromheen is vlak. De stad heeft muren en hij ziet kerktorens.
Sarlat wijst naar Carcassonne. ‘We zijn er bijna, Raimon, daar is geld te verdienen. Ik heb precies de spullen die de rijke vrouwen willen hebben en jij kan vandaar verder lopen, je bent er bijna. Misschien is er wel een gids in de stad.’
Raimon hoopt het van harte, alleen reizen is niets voor hem.
In Carcassonne rijdt Sarlat naar een mooi koopmanshuis, daar is hij welkom. Er is een ruime stal voor de muilezels en de kar en er is een kamer voor Sarlat en Raimon.
|
|