| |
| |
| |
5 Dorp in de heuvels
Raimon slaapt nog een paar uur, helemaal gekleed voor de reis. Laat in de nacht maakt tante Marie hem wakker. Ze opent het luik, pakt een lantaarn met een walmende kaars en loopt over een stenen trap naar beneden. Het is er nat en kil, zelfs nu midden in de zomer. De oude vrouw loopt flink door. Met de tas op zijn rug heeft Raimon moeite haar bij te houden.
Die gangen lijken eindeloos, hoe je hier de weg kunt vinden! Er zijn bochten, nissen, zijgangetjes, en het is overal donker.
Tante Marie loopt rustig door.
Zo heeft ze honderden mensen naar de vrijheid geleid, denkt Raimon.
Ze komen op een punt waar een brokkelige stenen trap omhoog voert. De oude vrouw licht Raimon bij als hij naar boven gaat, er is geen emotioneel afscheid. ‘Je doet het luik open en als je het dichtdoet dek je het af met takken en gras.’
Dat is alles. Raimon kan op reis gaan. Hij gaat naar boven, duwt het luik open en voelt de frisse nachtlucht. Gelukkig, eindelijk weer frisse lucht. Daar beneden rook het als in de gevangenis. Niet meer aan denken. Je bent vrij, je kunt reizen.
Hij staat in een grote boomgaard. Aan de oostelijke horizon is al wat daglicht, heel vaag, een streep die iets minder donker is dan de rest van de lucht.
Raimon legt netjes takken en gras op het luik, hangt zijn tas recht en begint aan zijn reis. Onder de bomen is het nog wat donker, maar als hij op het smalle landweggetje komt is er licht van een halve maan. Raimon heeft zin in zijn reis, helemaal alleen. Zijn schoenen zijn goed, hij heeft er bij zijn baas nieuwe zolen onder gezet, stevig, dik leer. Zijn kleren zitten in zijn tas, boven het boek, wat kan hem gebeuren.
| |
| |
Het wordt een mooie wandeling, de zon komt langzaam boven de horizon, eerst een roodbruine streep, dan een fel-rode rand, een grote rood-gele bol en dan ineens daglicht, felle zon. Dat zal de rest van de dag zo blijven. Hij komt door een bos met prachtige, oude bomen en daar tussendoor loopt zijn weg. Zouden hier wilde dieren zijn? Raimon is er niet gerust op, hij raapt een dikke tak op en loopt daarmee als een pelgrim met zijn staf. Overal zijn vogels, ze maken de mooiste geluiden en vliegen tussen de bomen heen en weer.
Zo is het paradijs, denkt Raimon. Zo mooi, zo zuiver, zo stil. Om dat woord zuiver moet hij een beetje lachen. In Montpellier heeft hij gehoord dat die Katharen zo heten, omdat katharos in het Grieks zuiver betekent. Raimon zingt een liedje en denkt: Zo ben je nog katholiek en even later loop je in de zuivere, Kathaarse hemel.
Beweegt daar iets tussen de struiken? Hij klemt zijn stok stevig vast, ziet zich al in gevecht met een bende wilde wolven.
Het is een varken dat tussen de bomen en struiken scharrelt. Zou er een boerderij in de buurt zijn? Een varken hoort bij iemand.
Raimon ziet geen gevaarlijke beesten, hij komt wel langs een klein boerderijtje. De hond daar is blij als hij langs komt, het beest springt verheugd tegen hem op en kwispelstaart.
Raimon loopt door, hij heeft geen tijd om met jonge honden te spelen, hij heeft een opdracht, het boek moet naar Monségur.
Later op de ochtend ziet hij in het heuvelachtige land een kasteel. Hij blijft op de weg, ver van dat grote stenen huis. Het klopt allemaal precies met de beschrijving die tante Marie hem gegeven heeft, hij is op de goede weg. Ook de abdij ziet hij van verre, nu is het dorp dichtbij. In die abdij zitten veel Franse monniken, vroeger waren het allemaal mensen uit de streek, nu zijn het vreemden. Ze schijnen nogal eens met de inquisiteur samen te werken, toch zijn het gewone benedictijnen. Vreemd, meestal is de samenwerking tussen die monniken en de felle dominicanen niet zo
| |
| |
hartelijk. Raimon snapt het niet, maar maakt zich er geen zorgen om. Er is zoveel wat hij niet begrijpt. Zelfs na die weken bij tante Marie weet hij nog niet hoe dat bij die Katharen, bij die zuivere mensen allemaal in elkaar zit.
Raimon is blij, hij loopt, hij is gezond en het is mooi weer. Hij ziet het dorp vanaf een hoge heuvel, het ligt in het dal aan een smalle rivier. Hij loopt erheen en laat zijn stok vallen, die is niet meer nodig.
In het dorp valt een vreemdeling snel op. Raimon vindt het huis van Agnes en Lucienne en is daar meteen welkom. Agnes is klein en mager, ze lijkt al oud, vindt Raimon. Haar zuster is lang en ook mager, die lijkt de aardigste van de twee.
‘Hoe lang blijf je?’ vraagt Lucienne.
‘Als tante Marie een gids stuurt voor Béziers kan ik verder reizen.’
‘Dat wachten we dan maar af, als zij ervoor zorgt komt het wel goed.’ De zusters lachen, ze geven Raimon een slaapplaats op de lage zolder en verder moet hij wachten.
Hij bekijkt het dorp, het is groter dan hij dacht. Er staan veel lage huisjes, heel eenvoudig, en er is een mooi kerkje. Raimon praat met jongens die aan het vissen zijn bij de rivier.
Hij helpt bij het vangen van een grote vis en dan gaan ze in de schaduw van een boom zitten. ‘Waar kom jij vandaan?’ vraagt een van de jongens. ‘Uit Sint-Gilles, ik ben op reis naar Monségur. Bij ons zijn mensen levend verbrand, dat wil ik ze daar vertellen. Ik ben zadelmaker, dus ik kan overal werken.’
De kleinere jongens kijken met afgunst naar Raimon. Dat is pas leven, echt reizen, avonturen beleven.
‘Ik heb in Montpellier nog een tijdje vastgezeten bij de inquisitie,’ zegt Raimon trots. ‘In de muur?’ roept een kleine jongen. ‘Ja, in de muur, dat is best uit te houden, het is er wel altijd koud en vochtig. Ik heb die monnik een mooi verhaaltje verteld en toen liet hij me weer gaan.’
‘Hoe lang heb je daar gezeten?’
| |
| |
‘Bijna een week, als je steeds verhoord wordt is dat zo voorbij. Toch was het beter dat ik daar wegging, daarom ben ik nu hier.’
‘Je wacht zeker op een gids,’ zegt een van de jongens. Raimon knikt, ze zijn hier goed op de hoogte. Hij vertelt over de beroofde monnik en maakt het verhaal steeds mooier.
De jongens vinden het prachtig. Raimon hoort ook veel over dit dorp. Iedereen heeft hier met de Katharen te maken. Zelfs de pastoor werkt mee. ‘Hoe kan dat nou,’ zegt Raimon verbaasd.
‘O, heel eenvoudig,’ lacht een van de jongens. ‘Als er twee willen trouwen gaat dat keurig in de kerk, daarna is de pastoor weg en kan het ook nog eens op een andere manier. Zo gaat dat met alles, hij weet het wel, maar hij is er nooit bij. Wat achter zijn rug gebeurt weet hij niet.’
Later op die dag ziet Raimon de pastoor, een vriendelijke man, die probeert de twee strijdende godsdiensten hier naast elkaar te laten bestaan, zonder ruzie.
Dat moesten ze overal doen, denkt Raimon.
Bij Agnes en Lucienne krijgt hij zijn eten, hij kan er slapen en hij hoeft niets te betalen. Zijn geld blijft in zijn hemd geknoopt.
Raimon ziet een emmer, die is van leer, er zit een gat in. Hij neemt de emmer mee, dicht bij de kerk is een schoenlapper. Daar koopt hij een goed stuk leer en met het gereedschap van die man maakt hij de emmer. ‘Dat doe je handig,’ zegt de schoenlapper.
‘Ik ben zadelmaker,’ zegt Raimon trots.
‘Zadelmaker? Dat is niet gek. Kun je dit zadel voor mij repareren?’
‘Dat zal wel gaan,’ zegt Raimon met een deskundig gezicht. ‘Het is nu te laat, maar morgen kom ik het maken.’
Hij slaapt die nacht heel goed op het lage zoldertje en de volgende ochtend werkt hij aan het zadel. Hij maakt het weer helemaal in orde, schoenmaker Jehan is er blij mee. Raimon kan meer werk doen, hij krijgt het geld terug dat hij voor de reparatie van de emmer betaalde en hij verdient ook nog iets.
Dat hij emmers kan maken is in het dorp snel bekend, hij krijgt
| |
| |
in de dagen die volgen wel zeven leren emmers te doen.
Zo gaan de dagen rustig voorbij, Raimon werkt, zingt, vertelt de jongens verhalen over nooit beleefde avonturen en is gelukkig. Het dorp ligt er stil en vergeten bij. Af en toe komt er iemand uit de abdij, die doet dan heel hooghartig en heeft een tolk nodig om met de mensen te kunnen praten. Die tolk is een klein mannetje, dat al heel lang in de abdij werkt en daar is gebleven. Hij lijkt een beetje onnozel, de mensen lachen hem uit en noemen hem de ‘Franse monnik’. Het dorp hoort bij de abdij, vroeger was het van de kasteelheer, dat was veel beter. Bijna dertig jaar geleden is er een kruistocht tegen de Katharen geweest, toen heeft men het dorp afgepakt van de kasteelheer en het bij het klooster gevoegd. Nu gaat alle belasting naar die monniken, dat is vervelend. Ze zijn heel precies en die man van de belasting is er haast iedere week, een eng mannetje.
Op een dag zit Raimon rustig te werken bij Jehan, als er een meisje aan komt hollen. ‘Ze hebben twee vrouwen gearresteerd,’ schreeuwt ze. ‘Ze zijn niet uit ons dorp, het zijn volmaakten, bonhommes.’
Het dorp is in rep en roer. De vrouwen staan bijna allemaal bij de rivier, ze doen er de was. Daar is het tumult het grootst. Ze zien de kleine tolk aankomen met twee gevangenen, jonge vrouwen, die bleek en hooghartig met hun bewaker meelopen.
‘Hij is helemaal alleen,’ schreeuwt Agnes met schelle stem. ‘Kom mee, we grijpen hem.’
De vrouwen hebben dikke stokken waarmee ze op het wasgoed slaan. Ze laten hun kleren liggen en gaan met die stok in de hand naar de kleine tolk.
‘Zo, Franse monnik, wat heb je daar,’ zegt Lucienne dreigend. De kleine man kijkt angstig naar haar en naar al die boze vrouwen.
‘Twee ketterse wijven,’ zegt hij zo ferm mogelijk. ‘Die moeten naar de abdij.’
| |
| |
‘En daarna?’ Lucienne vraagt het dreigend.
‘Dat weet ik niet, dat zoekt de inquisiteur maar uit.’
‘Ja, ja, de inquisiteur, dus daar werk jij voor. Zo verdien jij je geld.’
‘Ik krijg helemaal geen geld, ik doe alleen mijn plicht.’
‘Hij doet alleen zijn plicht!’ Lucienne schreeuwt het luid. ‘Hij heeft nog nooit gehoord dat het christenplicht is voor anderen te zorgen. Nee, de Franse monnik hier vindt het zijn plicht mensen in de gevangenis te zetten.’
De andere vrouwen sissen boos en schreeuwen door elkaar.
Lucienne grijpt de kleine tolk beet en schreeuwt: ‘Je kunt kiezen, Franse monnik. Je laat de vrouwen vrij of je krijgt een pak slaag zoals je nog nooit van je leven gehad hebt.’
De man met zijn gevangenen kijkt angstig rond. Is er niemand die hem helpt? Nee, een paar mannen kijken van verre toe hoe de vrouwen bezig zijn. Raimon en Jehan staan voor hun werkplaats, en doen ook niets.
Bleek laat de man zijn gevangenen vrij, het touw wordt losgemaakt. Ze omhelzen de vrouwen om hen heen. Agnes voert ze snel weg, via een omweg gaat het naar hun kleine huisje. Daar moeten ze zich schuilhouden op de zolder waar Raimon zijn bed heeft.
De kleine tolk loopt het dorp uit en vertelt in het klooster wat er gebeurd is. Dat is heel erg. De abt zelf gaat op zijn paard naar het dorp, er zijn gewapende mannen bij hem. Daar is al op gerekend. Agnes en Lucienne zijn met de andere vrouwen teruggegaan naar de rivier en doen daar hun gewone werk.
De abt rijdt naar hen toe.
‘Vrouwen, hebben jullie deze man aangevallen?’
De vrouwen lachen. Lucienne komt naar voren. ‘Wij hebben niet aangevallen, hij is begonnen. Hij heeft deze twee goede katholieke vrouwen zomaar beetgepakt, geboeid en als ketters meegenomen, dat is een schande. Het zijn goede vrouwen, ze hebben nooit iets misdaan.’
De abt heft zijn hand op en vraagt om stilte. Vanaf zijn paard kijkt hij neer op de vrouwen. ‘Mijn tolk zegt dat hij is aangevallen
| |
| |
door u allen. Hij had twee van die Kathaarse vrouwen bij zich.’ De abt doet zijn best en het lukt hem dit allemaal in de taal van de streek te zeggen.
De vrouwen lachen. Lucienne loopt naar het paard toe en zegt: ‘Edele abt, hij liegt. Dat kan hij niet helpen, de man is niet wijzer. Zijn moeder is gek geworden en zijn vader had een hol hoofd. Hij heeft deze twee vrouwen aangezien voor Katharen, dat is onzin, vraagt u het maar aan de pastoor.’ Er komen twee jonge vrouwen naar voren, zij zeggen dat zij door de tolk zijn beetgepakt, ze doen daar zielig over. Ze klagen en wijzen boos naar de kleine man die wat verloren tussen de schreeuwende vrouwen staat.
De abt probeert driemaal de waarheid te horen, het verhaal is steeds hetzelfde. De pastoor zegt dat de twee vrouwen die naar voren komen trouwe katholieken zijn en daarme is het afgelopen. De abt haalt zijn schouders op. Hij klopt de kleine tolk bemoedigend op de schouder. ‘Vandaag hebben wij verloren, neem een andere keer soldaten mee.’ Hij wendt snel zijn paard en galoppeert naar de abdij, de soldaten volgen en helemaal achteraan loopt de tolk. De mensen van het dorp staan langs de weg en jouwen hem uit.
Op de lage zolder horen de twee vrouwen die als Kathaarse priesteressen door de wereld gaan, dit alles van verre. Raimon komt thuis, gaat naar zijn zolder en vindt hen daar. Hij vertelt wat er gebeurd is, de twee jonge vrouwen lachen. ‘Dat is nog nergens gelukt,’ zegt de jongste van de twee.
Agnes en Lucienne komen thuis, opgelucht, maar ook bezorgd. Ze knielen driemaal voor de beide ‘volmaakten’, dat hoort zo. De Heilige Geest woont in hen, die behoor je te vereren.
‘Er is al iemand naar Montpellier om een gids te halen,’ zegt Agnes. ‘Vannacht kunt u naar Béziers reizen.’
‘Kan ik dan ook mee?’ vraagt Raimon.
Agnes kijkt naar Lucienne. ‘Dat zal wel gaan, denk ik.’ Lucienne knikt, daarmee is de zaak besloten.
Die avond is het dorp nog opgewonden, het kleine huisje puilt uit,
| |
| |
van alle kanten komen mensen die de twee bevrijde vrouwen willen horen. Een van de twee houdt een korte preek, dat vindt iedereen heel mooi.
Er wordt aan de deur gemorreld, een man komt binnen. Raimon herkent hem. Hij was al eens bij tante Marie. Dat is het einde van de avond. De twee ‘volmaakten’ pakken hun weinige bezittingen bij elkaar. Raimon hangt de tas op zijn rug en ze lopen de nacht in. Achter elkaar, op weg naar Béziers. Hoe ver dat is weet Raimon niet, er is een gids, die weet het wel.
Ze volgen hun gids, een smal paadje over de heuvels, door dichte bossen. Tegen de ochtend stopt hij bij een grote struik. ‘Hier is onze schuilplaats,’ zegt de gids. ‘We rusten hier en gaan vanmiddag verder.’ Hij doet de takken opzij en toont een soort uitgegraven hut. Er liggen zelfs dekens in. Raimon heeft genoeg gezien. Gerard, de gids, geeft hem een stuk brood. Dat schrokt hij weg en gaat slapen.
De twee Kathaarse vrouwen hebben meer tijd nodig. Gerard weet dat, ze moeten allerlei rituele handelingen verrichten en gaan dan pas slapen. Gerard ligt het dichtst bij de weg, hij slaapt wel, maar bij elk verdacht geluid is hij wakker.
Als de zon hoog aan de hemel staat is iedereen wakker. Er is weer brood, de twee vrouwen prevelen iets boven dat brood, Gerard luistert eerbiedig, Raimon snapt er niets van. Ze eten, dat is het voornaamste.
‘Hoe heet jij?’ vraagt een van de vrouwen.
Met volle mond zegt Raimon: ‘Raimon Morel, ik komt uit Sint-Gilles. Ik heb een bijzonder boek bij me, dat moet naar Monségur, kunt u dat niet voor mij meenemen?’
De vrouwen kijken elkaar aan. ‘Dat is waarschijnlijk niet verstandig,’ zegt de oudste. ‘Wij gaan, zo God het wil, een andere kant uit,’ zegt de andere.
‘Hoe heten jullie?’ vraagt Raimon.
De vrouwen kijken elkaar aan. Zullen ze antwoorden?
‘Wij heten Philippa en Basilie,’ zegt dan de oudste.
| |
| |
‘Waar komen jullie vandaan?’
‘Waar een mens vandaan komt is niet interessant. Belangrijk is waar de mens heengaat,’ zegt Basilie bedachtzaam.
‘Goed dan, waar gaan jullie heen?’
‘Waar de hand Gods ons voert,’ zegt Philippa ernstig.
Daar wordt Raimon niet veel wijzer van. Hij probeert het op allerlei manieren, maar krijgt steeds voorzichtige, ontwijkende antwoorden. Gerard hoort het, hij lacht, trekt Raimon aan zijn oor en zegt: ‘Je moet niet zoveel vragen. Ik reis al jaren met bonhommes, ze praten allemaal zo. Ze geven je nooit een duidelijk antwoord.’
Laat in de middag gaan ze verder. Als het al schemerig is komen ze in een dorpje, veel kleiner dan waar de twee vrouwen bevrijd zijn. Gerard loopt rustig tussen de lage huisjes door, klopt aan bij een deur en mompelt iets. De deur gaat meteen open, de vrouw knielt voor de twee Kathaarse volmaakten en wijst hen een erezetel: de zoutkist, dicht bij het vuur.
Op deze warme zomeravond is dat vuur niet nodig, maar boven het vuur hangt een pan soep. ‘Vissoep,’ zegt de vrouw trots. ‘U kunt er ook van eten.’ Ze weet dat ‘bonhommes’ geen vlees eten. Voor ze gaan eten is er weer een of ander ceremonieel. Dat interesseert Raimon niet, eten, dat is belangrijk. Philippa en Basilie eten van de soep, Raimon ook.
De vrouwen praten met elkaar, Raimon eet, soep en een flinke homp brood, lekker. Het gesprek gaat over allerlei huiselijke dingen.
Het huis loopt vol, net zo vol als gisteravond. Basilie houdt weer een preek, ze zegt vrijwel hetzelfde als gisteren. Raimon geeuwt, hij zou liever gaan slapen. Iedereen luistert aandachtig, het gebeurt niet elke dag dat er twee ‘volmaakten’ in het dorp komen. Daar wil iedereen bij zijn. Dan wordt er geklopt, vreemd, iedereen die erbij hoort is al binnen. Wie kan dat zijn. Raimon voelt de spanning in het kleine huisje.
De twee Kathaarse vrouwen zitten als standbeelden zo stil op
| |
| |
de zoutkist.
De deur gaat open. ‘Buurvrouw, heb je wat vuur voor me,’ klinkt een stem. De gastvrouw laat haar binnen.
‘O, heb je bezoek, dat wist ik niet.’
‘Je wist wel dat ik bezoek had,’ zegt de gastvrouw snibbig. ‘Je kunt er bij blijven, als je niets aan je dochter vertelt.’
‘Mijn dochter is een paar dagen naar het klooster bij Valmagne, daar wil ze gaan wonen.’ Dat stelt iedereen gerust.
Iemand naast Raimon fluistert: ‘Die moeder is van onze kant, maar haar dochter wil in het katholieke klooster. Daar zijn we bang van, ze kan ons verraden.’
Raimon hoort het en denkt: Wat een toestand, de dochter die haar eigen moeder kan verraden. Hij hoort het einde van het preekje naderen, de mensen groeten Philippa en Basilie eerbiedig en gaan naar huis. Het wordt stil, er is voor iedereen plaats om te slapen, maar aan het eind van de nacht gaat de tocht alweer verder.
Vele dagen lopen ze zo, dan zien ze Béziers. De gids wijst hen de weg tot het huis waar ze moeten zijn en gaat dan meteen weer terug.
De man die hen ontvangt is Bernard Sarlat, koopman. Philippa en Basilie kennen hem, hij begroet hen hartelijk. Ze zijn moe, ze eten en gaan dan slapen. Raimon is weer in een volkomen vreemde omgeving.
Hij is eerder wakker dan de twee vrouwen, hij loopt door het huis en ziet koopman Sarlat. ‘Zo, alweer wakker,’ zegt de gastheer vrolijk. Raimon knikt en kijkt rond. Wat is dit een raar huis, aan de achterkant is alles kapot, er zit een muurtje van takken, verder is het een stenen huis.
Bernard Sarlat ziet Raimon kijken. Hij lacht en zegt: ‘Dat is nog een herinnering aan de verwoesting van bijna dertig jaar geleden, zo is het hier overal in de stad, jongen.’
Raimon begrijpt hem niet en dat is op zijn gezicht te lezen. Sarlat zegt: ‘Heb je nooit gehoord van die kruistocht tegen de
| |
| |
Katharen? Dat was zevenentwintig jaar geleden, deze stad werd belegerd. Ze deden een uitval, gingen te ver van de poort, werden teruggeslagen en vluchtten de stad in. Ze konden de poort niet op tijd dicht krijgen en toen was dat hele leger van de Fransen al heel gauw binnen de muren. Wat ze daarna allemaal gedaan hebben, vertel ik je een andere keer nog wel.’
Raimon herkent het verhaal, hij heeft het eerder gehoord. Zijn vader vertelde weleens over een stad waar iedereen vermoord was. Dus dat is hier gebeurd. Hij loopt naar buiten en ziet nog overal de sporen van verwoesting. Men is bezig de grote kerk weer op te bouwen, verder ligt de stad er nog kapot bij. Zevenentwintig jaar later, Raimon weet niet wat hij ziet. Wat doen mensen toch vreselijke dingen in een oorlog.
Die avond komen de verhalen over de kruistocht tegen de Katharen, het is allemaal zo gruwelijk dat het op het laatst helemaal geen indruk meer maakt. Raimon slaapt die nacht goed, hij droomt niet van woeste kruisridders die iedereen doden en levend verbranden.
Hij hoorde wel veel over de dominicanen.
‘Dominicus zelf was geen slechte man,’ zei Bernard Sarlat. ‘En toen de bisschoppen de inquisitie organiseerden ging het ook wel, daarna is het pas erg geworden. Die dominicaner monniken van nu zijn vreselijk, ze zijn geleerd en daar zijn ze trots op. Ze hebben de macht over leven en dood te beslissen en ze zijn veel feller dan de heilige Dominicus ooit geweest is. Macht maakt mensen slecht, je kunt maar beter gewoon koopman blijven.’ Hij lachte bij al die sombere verhalen. Sarlat lacht altijd. Raimon vindt hem aardig.
De volgende dag wordt er gepraat over de reis van Raimon. Hij moet naar Carcassonne, dat is weer een heel eind.
‘Als je een paar dagen geduld hebt kun je met mij meereizen,’ zegt Bernard Sarlat. Dat lijkt Raimon wel wat. De koopman is vriendelijk en vrolijk en misschien reizen ze wel op een kar.
Hij kijkt goed rond in Béziers, ziet overal kapotte huizen en
| |
| |
hoort verhalen over de vreselijke oorlog van 1209. Raimon hoort veel te veel van die verhalen, het is wel erg, maar het wordt op het laatst vervelend.
|
|