| |
| |
| |
4 Vertraging in Montpellier
De volgende dag mag Raimon in het klooster blijven, de monniken zijn nog steeds heel aardig voor hem. Hij zegt: ‘Ik ga naar mijn nieuwe baas in Montpellier, ik moet nog een heleboel leren.’ Dat klinkt zo braaf, de monniken zijn helemaal vertederd. Raimon gaat naar de monnik in de ziekenzaal, die kan alweer lachen. Hij groet de man en verlaat het klooster, nagewuifd door de portier.
Hij loopt naar Montpellier, dat is niet ver meer.
Het is daar druk, van alle kanten komen karren met koopwaar. Allerlei mensen lopen tussen die karren door. De weg is hier breed, het is een stoffige zandweg, iedereen zoekt voor zijn kar wat stevige grond en zo wordt de weg steeds breder. Als het gaat regenen wordt dit een enorme modderpoel, nu is het mooi weer, nu is er alleen maar stof.
Raimon komt bij een stadspoort en vraagt daar een stadswacht of hier ergens een ‘tante Marie’ woont naast een zadelmaker. De man kijkt hem achterdochtig aan. ‘Hoor jij ook bij dat volk,’ bromt hij. ‘Ze woont in dat straatje daar, bij de muur.’
Het is een smalle straat vol afval en stinkende rommel. De zadelmakerswerkplaats kan Raimon al op een afstand ruiken, dat is een bekende geur. Honden vechten grommend om eetbaar afval, varkens gaan tevreden knorrend door het steegje. Het is het gewone beeld van armoe en vuiligheid.
Raimon vindt het huis naast de werkplaats, er staat een oude vrouw bij de deur.
‘Bent u tante Marie?’ vraagt Raimon.
De vrouw kijkt hem aan, kijkt links en rechts in de straat en knikt dan zwijgend.
‘Ik breng u de groeten van moeder Alice, zij zei dat ik naar u toe
| |
| |
moest gaan.’ Het gezicht van de oude vrouw wordt veel vriendelijker.
‘Mijn nichtje Alice! Kom je daar vandaan? Kom binnen, jongen, en vertel me hoe het met haar gaat.’ Raimon volgt haar het armoedige huisje in. Het is tegen de stadsmuur gebouwd, het is er vochtig, zelfs op deze warme dag.
Raimon vertelt tante Marie alles wat hij beleefd heeft. Moeder Alice had hem dat aangeraden. De oude vrouw luistert geduldig en als het verhaal uit is zegt ze: ‘Je hebt al heel wat meegemaakt. Je wilt dat boek naar Monségur brengen. Ik zal je daarbij helpen. Maar één ding bevalt me niet: er zijn veel te veel mensen die weten dat jij met dat boek loopt.’
‘De monniken weten niets,’ zegt Raimon trots.
‘Nee, maar die rovers kunnen naar de inquisitie gaan en zeggen dat jij met zo'n boek op weg bent. Het beste is als je hier een tijdje blijft, zo onopvallend mogelijk. Dan merken we wel wat er gebeurt.’
‘Is de inquisitie hier ook?’ vraagt Raimon.
‘Kind, waar zit dat tuig niet. Op het ogenblik is het hier nogal rustig, er is een wat oudere dominicaan, die moet alles alleen doen. Daar hebben we niet veel last van. Vorig jaar was het hier een hel. Een man uit een goede Kathaarse familie liep over naar de dominicanen, hij heeft ze alles verteld wat hij wist. Ze hebben er honderden opgepakt. Je ziet nog steeds mensen in de stad met twee grote, gele kruisen op hun kleding. Die moeten daar jaren mee rondlopen. Toch zijn die er nog goed afgekomen, er zijn er ook die elke zondag gegeseld worden in de kerk.’ Tante Marie lacht. ‘Daar hebben we ook wat op gevonden. We betalen de priester, hij slaat hard naast het slachtoffer en als die man of die vrouw nu maar genoeg jammert en gilt lijkt het net echt. Anderen moeten als pelgrim naar Santiago lopen en tientallen mensen zitten voor de rest van hun leven in de muur, in de gevangenis. Voor hen is het heel erg, zij zien nooit meer de zon, hun huizen zijn afgebroken, al hun bezit is door de kerk ingepikt.’ Tante Marie zucht. ‘Ja Raimon, het is een rare wereld. Wat mensen elkaar
| |
| |
allemaal aandoen om macht te hebben is niet te geloven. Je staat er bij en je snapt er niets van.’
Ineens vraagt ze: ‘Is jouw naam opgeschreven bij de inquisitie?’
Raimon is verbaasd. ‘Nee, ik ben daar alleen geweest om zadels weg te brengen.’
Tante Marie zegt niets, maar ze denkt: Zijn naam is geroepen vanaf die brandstapel, daarna is hij verdwenen, dat is opgevallen, ze hebben hem beslist opgeschreven.
Tegen Raimon zegt ze alleen maar: ‘Als ze je ooit oppakken, doe dan zo dom mogelijk. Je hebt een lief gezichtje, daar zijn ze soms gevoelig voor, het zal de enige manier zijn om uit handen van die inquisitie te blijven.’
Raimon vertelt enthousiast hoe Suzanne en haar vriendinnen probeerden Bertrand vrij te krijgen. Tante Marie knikt.
‘Als je het niet overdrijft, is het een goede methode. Die lui van de inquisitie zien graag mensen op hun knieën voor hen liggen. Maar goed, voorlopig is alles nog in orde. We moeten eerst maar eens werk voor je zien te vinden.’
Ze gaan naar de buurman. Die zit in een heel klein werkplaatsje aan zijn zadels te naaien. Hij schudt mistroostig zijn hoofd. ‘Ik heb zelf nauwelijks genoeg om van te leven, een knecht betalen kan ik niet.’
Tante Marie gaat met Raimon de stad in. Wat is het hier druk, overal karren en mensen. Ze stappen naar een zadelmakerij dicht bij een grote kerk en naast het kantoor van de inquisiteur. Daar mag Raimon drie dagen laten zien wat hij kan. Hij kan meteen beginnen. Hij krijgt een zadel waar een andere leerling het een en ander aan verprutst heeft. Tante Marie gaat weg, Raimon werkt.
Hij doet goed zijn best en merkt nu dat hij bij zijn baas veel geleerd heeft. Het zadel ziet er aan het eind van de dag keurig uit. Zijn nieuwe baas knikt goedkeurend, ook de dagen daarna gaat het goed, Raimon mag blijven en zal geld verdienen. Hij is nu al helemaal opgenomen door het groepje leerlingen en gezellen dat hier werkt. Ze eten samen, ze werken samen, ze zingen en lachen, het is hier leuk. Hij heeft het naar zijn zin.
| |
| |
Raimon woont in het huisje bij de muur, het is er nat, het stinkt, maar hij heeft min of meer een dak boven zijn hoofd. Als het hard regent lekt het, daar zetten ze pannen en emmers onder.
Op een zondagmiddag is Raimon alleen in het huisje. Achter de bedstee van tante Marie is een donker luik, er hangt een soort deken voor, maar Raimon weet dat het een luik is. Hij wil weten wat daar achter zit. Hij klimt op het bed en haalt het houten schot weg, er zit een gang achter! Hij stapt voorzichtig in die gang, het is er donker, zal hij verder lopen? Hij durft het niet. In het straatje klinken stemmen, tante Marie komt thuis. Raimon klimt snel terug, maar het is te laat, zijn gastvrouw staat al in de kamer.
‘Wat doe je daar,’ zegt ze streng.
‘Ik wou weten wat daar achter zit,’ stamelt Raimon.
Tante Marie gromt iets onverstaanbaars. Dan zegt ze: ‘Het is een geheime gang naar een boomgaard buiten de stad. Daarom woon ik hier, dit is een vluchtweg. Je mag hier nooit over praten,’ zegt ze. ‘Als dit uitkomt zetten ze mij ook op de brandstapel. Veel mensen zijn langs deze weg gevlucht, niemand heeft het verraden.’
Raimon heeft in een hoek van het kamertje wat stro als bed. Hij werkt hard en is 's avonds zo moe dat hij snel slaapt. Toch wordt hij op een nacht wakker, er brandt een kaars en tante Marie zit op haar krukje bij de tafel. Dan wordt er tegen het luik achter haar bedstee geklopt. Ze gaat erheen, legt het luik op haar bed en daar komen drie mannen de kamer in.
Raimon is nu klaarwakker, door zijn oogharen kijkt hij wat er gebeurt.
‘Die twee bonhommes zijn veilig aangekomen,’ zegt een van de mannen. Tante Marie knikt. ‘Dat is mooi, nog iets gehoord onderweg?’
De mannen lachen. ‘Je hoort van alles,’ zegt de jongste. ‘Het is te droog, na de buien is het te nat, de boeren praten nergens anders over.’
Tante Marie lijkt wel een beetje boos. ‘Ik bedoel echt nieuws.
| |
| |
Heb je dingen gehoord waar we rekening mee moeten houden?’
‘In Sint-Gilles hebben ze mensen verbrand, er was een vent bij die voor bonhomme speelde. Waarschijnlijk was het een oplichter, hij reisde alleen en hij heeft staan schreeuwen voor hij doodging.’
Raimon weet niet wat hij hoort. Bertrand een oplichter? Onmogelijk.
Tante Marie knikt, ze wijst naar Raimon.
‘Hij heeft me dat al verteld. Hij was erbij.’
‘Slaapt hij?’ vraagt een van de mannen bezorgd.
‘Nee, hij hoort alles. Doe je ogen maar open, Raimon, ik weet dat je wakker bent.’
Beschaamd gaat Raimon rechtop zitten, die tante Marie merkt alles. Hij gaat naar de tafel en vertelt wat hij over Bertrand weet.
‘Voor jou is het niet leuk, jongen,’ zegt de oudste man. ‘Je hebt die man gekend, je hebt hem geloofd, je hebt zijn boek. Laat dat eens zien.’
Raimon pakt het boek. De man bekijkt het en fluit zachtjes. ‘Dat is inderdaad bijzonder, dat moet naar Monségur.’
‘Kunnen jullie het meenemen?’ vraagt tante Marie.
‘Nee, dat is niets voor ons, laat hij dat maar doen, een kind valt minder op.’ Daarover zijn de mannen het eens, zij nemen het boek niet mee.
Raimon wil meer weten over Bertrand. De mannen draaien eromheen, ze geven geen eerlijke antwoorden. Dat verveelt tante Marie. ‘Luister Raimon,’ zegt ze, ‘door de vervolging is er veel onzichtbaar geworden. Vroeger was dat heel anders, maar daar hebben we nu niets meer aan. Die Bertrand kan het interessant gevonden hebben te doen alsof hij een bonhomme was. Het was zeker geen domme man, hij kon lezen, hij wist dat hij een bijzonder boek in zijn bezit had. Dat spel is hem fataal geworden, hij is dood. Wij leven, wij moeten verder, ondanks de vervolging, ondanks het gevaar. Deze mannen mogen gebruik maken van de geheime gang. Zij kennen het land tussen deze stad en Béziers heel goed. Als er belangrijke mensen zijn die door dat gebied
| |
| |
moeten reizen, zijn zij gidsen. Zo helpt iedereen mee en de kerk van de Fransen merkt niets. Honderden mensen werken in het geheim voor ons, je weet daar nog niets van, dat is ook maar beter. Als ze je ooit oppakken mag je hier nooit over praten.’
‘Bertrand wilde ook de oude cultuur redden,’ zegt Raimon.
‘Velen willen dat,’ zucht een van de gidsen. ‘Jammer genoeg willen ze het allemaal op hun eigen manier, dat maakt het zo moeilijk.’
‘We moeten niet zoveel praten,’ zegt tante Marie. ‘Hij zit morgen weer bij zijn baas, hij heeft slaap nodig.’ Rustig regelt ze met de drie gidsen het werk voor de komende weken. Raimon merkt dat die mannen precies doen wat tante Marie hen opdraagt. Ze doet niet bazig, ze is aardig, maar wat zij zegt moet gebeuren.
De gidsen gaan weg en Raimon kan verder slapen. De volgende ochtend lijkt het een vreemde droom. Hij zit met zijn baas en alle knechts in de kerk, dat moet elke dag. Die zadelmaker hebben ze vorig jaar een week opgesloten, hij wist niets en ze hebben hem laten gaan. Sinds die tijd doet hij zijn uiterste best om toch maar vooral een goede katholiek te lijken. Elke dag gaat hij met zijn personeel naar de kerk. Hij heeft geld, hij volgt op zondag wel drie missen en hij groet de oude inquisiteur eerbiedig als de man langskomt.
Raimon en de andere knechten vinden dat allemaal maar onzin, ze doen mee, maar zijn met hun gedachten ergens anders.
Die ochtend is het voor Raimon alsof hij er niet bijhoort. Hij doet de handelingen die hij moet doen, hij hoort het gezang, hij hoort de preek, maar hij ziet die mannen in de nacht. Er is een wereld van de dag en een wereld van de nacht. Overal zijn de Katharen, verborgen, geheim, maar ze zijn er wel. Wat een rare toestand, er is een wereld die je ziet en daaronder is een heel andere wereld, vol geheimen. Hij denkt ook na over Bertrand, zou dat echt een oplichter zijn? Hij kan het nog niet geloven.
Het gewone werk gaat door, hij doet wat van hem gevraagd wordt en hij doet zijn werk goed. Er is niets op aan te merken. Hij eet met
| |
| |
de andere knechten tussen de middag. De baas geeft zijn werkvolk goed te eten, er wordt veel verdiend in deze zadelmakerij. Daar profiteren ze allemaal van. Raimon kent de werkplaats nu tot in de kleinste gaatjes. Achterin is een kelder, daar mogen ze nooit in. Het schijnt dat er vanuit die kelder een verbinding is met de cellen van de inquisiteur. Niemand mag in de kelder kijken.
Zo verstrijken vier weken, werken, eten, geld verdienen en slapen. In het huisje van tante Marie merkt Raimon steeds meer van de ondergrondse organisatie van de Katharen. Er is in een nacht een man met een heleboel geld, dat is opgehaald bij rijke mensen en verdeeld moet worden bij de armen. Tante Marie zorgt daarvoor met twee andere vrouwen. Rustig telt ze het geld na, zegt dat het klopt en laat de man weggaan.
Raimon doet alsof hij slaapt, maar hij hoort en ziet alles.
Er wordt gepraat over zijn reis. Hij zal onverwacht vertrekken, er is volgende week een gids die naar Béziers reist, dan gaat Raimon mee. Tante Marie zal de volgende dag bij de baas vertellen dat Raimon onverwacht naar een ziek familielid moest. Zo kan hij onopvallend verdwijnen. Het plan is goed, maar er komt niets van terecht.
De dag voor hij op reis zal gaan werkt Raimon rustig aan een heel duur zadel. Ineens staat zijn baas voor hem. Lachend kijkt Raimon omhoog. De baas kijkt hem boos aan. ‘Je moet bij de inquisiteur komen,’ zegt hij. ‘Wat heb je gedaan?’
‘Ik. Niets, ik heb niets gedaan, ik ben vanochtend nog in de kerk geweest.’
Raimon moet naar het huis naast de werkplaats. Hij is bang. Zullen ze hem martelen? Wat willen ze van hem?
De oude inquisiteur laat hem lang wachten. Pas aan het eind van de ochtend brengt de portier Raimon bij de dominicaner monnik. Raimon knielt voor de man, deze monnik heeft heel oude schoenen aan, hij is ook heel eenvoudig gekleed.
‘Ga staan, jongen,’ zegt de oude man vermoeid.
| |
| |
‘In Sint-Gilles heeft een ketter jouw naam geroepen en gezegd dat je een schat in veiligheid moest brengen. De volgende ochtend was je weg, waar heb je die schat?’
Raimon doet heel onnozel. ‘Het geld dat ik verdiend heb bewaart tante Marie, dat hangt in de bedstee.’
‘Het gaat niet om het geld dat je verdiend hebt, het gaat om een schat. Die ketter riep jouw naam. Was je bij die auto-da-fe?’
Raimon knikt. ‘Ik heb alles gezien, wat die man riep heb ik niet verstaan. Ik ben weggegaan omdat mijn baas zo onaardig deed, ik wilde ergens anders werken.’ Met een blije glimlach voegt hij eraan toe: ‘En dat is gelukt, ik werk nu hier en ik verdien geld.’
De oude inquisiteur kijkt naar het jongetje voor hem. Hij denkt: Moet ik nu ook al met zulke stomme kinderen gaan praten? Ze doen zulke gekke dingen, die jonge monniken, vroeger was alles beter. De heilige Dominicus zou dit heel anders aangepakt hebben, maar wat weten die jonge inquisiteurs daarvan?
Hij roept de portier en zegt vermoeid: ‘Sluit deze jongen op, hij moet een tijdje nadenken.’
De portier neemt Raimon mee en brengt hem naar beneden. Daar zijn de cellen, hij sluit de angstige Raimon op bij een statige man, die hem zwijgend een plekje wijst in de hoek waar hij straks kan slapen. Pas als de portier ver weg is vraagt hij: ‘Hoe heet je? En waarom zit je hier?’
‘Ik ben Raimon Morel, ik kom uit Sint-Gilles. Daar zijn mensen levend verbrand, één riep mijn naam, daarom zit ik hier.’
‘Ik ben Robert de Breteuil,’ zegt de man plechtig. ‘Jij bent opgesloten omdat iemand je naam riep? Dat lijkt me vreemd.’ Raimon vertelt wat er gebeurd is en ook wat hij de inquisiteur verteld heeft. Zijn celgenoot knikt goedkeurend.
‘Een goed verhaal, houd daaraan vast, dan heb je kans hier uit te komen. Mij zal dat niet meer lukken, ik zit hier mijn hele leven. Ik zal nooit meer de zon zien, ik zal niet weten hoe het met mijn lieve dochter Isabelle gaat, voor de wereld ben ik dood.’ Hij zucht en huilt.
Raimon zegt zachtjes: ‘Bent u vorig jaar opgesloten?’
| |
| |
De deftige De Breteuil knikt en vertelt over zijn leven. Hij had een groot handelshuis, hij was een van de belangrijkste mannen van Montpellier. Hij hielp ook de Katharen weleens, maar deed zelf niet mee. ‘De man die mij verraden heeft, deed alsof alles hier om mij draaide, daardoor zit ik hier.’
‘Dat was toch iemand uit een Kathaarse familie?’
De Breteuil knikt. ‘Hoe weet jij dat?’
‘Dat heeft tante Marie verteld.’
De Breteuil glimlacht. ‘Als er één is waar hier alles om draait is zij het wel. Ik had er eigenlijk niets mee te maken.’
's Middags wordt Raimon weer naar boven gebracht. Hij vertelt op aandoenlijk onnozele wijze hetzelfde nog eens. De oude monnik zucht en stuurt hem terug naar zijn hok. Raimon wordt nu echt bang. Zal hij hier moeten blijven, wat gebeurt er dan met het boek? Hij heeft beloofd daar voor te zorgen.
Zijn oudere celgenoot weet hem weer wat moed in te spreken. Raimon moet vooral onthouden dat hij alleen maar wegging omdat hij een andere baas wilde hebben.
Dat duurt vijf dagen. Vijf dagen waarin Raimon slaapt in die benauwde gevangenis. Achter in de gang ziet hij in het schemerige licht een deur. Zou dat de deur zijn naar de kelder van zijn baas? Hij weet het niet. Het stinkt in de gevangenis, het is er koud, voor Raimon is dit allemaal nieuw. Hij is bang, doodsbang.
Bij de oude inquisiteur speelt hij echter vol overgave het onnozele jongetje dat wegliep om een andere baas te vinden.
Het is de vijfde dag.
Raimon staat weer bij de inquisiteur. Hetzelfde verhaal. De oude monnik zucht, roept de portier en zegt: ‘Laat dit kind gaan, hij heeft niets met die ketter te maken.’
Even later staat Raimon in de helverlichte straat.
Het is zomer, hij is vrij. Beneden weten ze niets, daar gaat het sombere gevangenisleven door, hij is vrij. Hij danst naar de werkplaats en roept: ‘Het is opgelost, ik ben weer vrij.’
| |
| |
De baas komt naar voren, hij bekijkt Raimon. ‘Zo, hebben ze je laten lopen. Ik geef je je loon en dan kun je gaan, voor jou is hier geen werk meer.’
De inquisiteur komt langs, de baas buigt in het stof en groet de monnik heel nederig. ‘Deze jongen ontsla ik,’ roept hij de gevreesde man na. Die knikt en loopt door. Hij denkt: Wat een onzin, zo'n kind heeft niets gedaan, die ontsla je niet. De mensen zijn allemaal bang, daar overtuig je niemand mee.
Hij loopt door en laat niets merken. Die middag schrijft hij naar Sint-Gilles: Raimon Morel heeft niets met de Katharen te maken, hij is onschuldig.
Op dat moment zit Raimon bij tante Marie. Die kijkt ernstig.
‘Je bent er nu goed afgekomen, jongen, ze hadden je ook wel een maand of een half jaar op kunnen sluiten. Nu moet je hier weg. Een gids is er niet, die is al vertrokken. Je gaat naar twee vrouwen in een dorp hier in de buurt, ze heten Agnes en Lucienne de Dreux, daar ben je voorlopig veilig. Zodra er een gids naar Béziers gaat laat ik je daar halen. Van Béziers reis je naar Carcassonne, hoe, dat weet ik niet, dat zoeken ze daar maar uit. Ik help je hier, daar zijn anderen die je raad kunnen geven. Vanaf Carcassonne kun je naar die berg. Ik hoop dat je het haalt, jongen.’
Voor Raimon zit er niets anders op dan te gehoorzamen. Wat tante Marie zegt moet gebeuren, dat is duidelijk.
Hij pakt zijn tas, doet het boek op de veilige plaats, knoopt zijn geld in zijn hemd en is klaar voor de reis. Die nacht zal hij door de geheime gang de stad verlaten, tante Marie vertelt hem precies hoe hij moet lopen. Het is niet ver, hij kan morgenmiddag al bij de twee vrouwen zijn. Raimon wacht en denkt: Wat zouden de Katharen moeten beginnen als er geen vrouwen waren?
|
|