| |
| |
| |
3 Moeder Alice
De zon komt op, het wordt een mooie zomerdag. Raimon loopt, met de tas aan zijn schouder. De tas is niet zwaar, het boek zit erin, twee schone hemden, een lap die overal voor kan dienen en een gescheurde mantel. Hij loopt op dunne leren schoenen, zoals ze in de werkplaats dragen. Voor een wandeling door de stad zijn die schoenen goed, nu krijgt Raimon al na een uur pijn in zijn voeten. De weg is vol mul zand, dat loopt moeilijk, er liggen stenen tussen het zand. Hij stoot een paar maal tegen zulke stenen, de dunne schoenen helpen dan niet.
De zon wordt warmer en de tas voelt steeds zwaarder. Raimon probeert het aan zijn andere schouder, dat helpt even, maar na een kwartier is de tas weer even zwaar. Hij stoot zijn rechtervoet hard tegen een puntige steen, dat doet zeer. In de schaduw van een struik gaat Raimon zitten, hij doet de schoen uit en ziet bloed. Hij huilt.
Hij is helemaal alleen, om hem heen het wijde land, ver weg de zee, een eindje boven de horizon de felle zon. Straks zal het op deze zandweg verschrikkelijk heet zijn, hij heeft honger en dorst.
Raimon kijkt naar de bloedende voet, hij pakt de lap uit zijn tas en veegt het bloed weg, maar er komt steeds weer nieuw bloed uit de wond.
Daar zit hij, eenzaam aan de kant van een verlaten weg in het stille land bij Sint-Gilles.
Waarom ben ik hieraan begonnen? denkt Raimon. Bij mijn baas had ik nu eten en drinken gekregen, in de werkplaats krijg je geen kapotte voeten.
Het lijkt wel of het huis waar hij zo graag weg wilde nu het paradijs op aarde is.
Vanuit Sint-Gilles nadert een stofwolk; een ruiter. Raimon
| |
| |
heeft al veel gehoord over rovers en gevaren onderweg. Hij kruipt dieper onder de struik en wacht. De stofwolk komt dichterbij. Raimon ziet de ruiter tussen de takken door, het is een dominicaner monnik. Dat moet een van die kerels zijn die op dat podium stonden. De man stuift langs de struiken zonder Raimon te zien. Die kruipt weer naar de weg, wat een stof, hij proeft zand, zand daalt neer op zijn kleren, op zijn gewonde voet. Hij voelt geen pijn meer en de voet bloedt ook niet meer.
Raimon kijkt ernaar en weer hoort hij die stem uit de hemel: ‘Breng de schat in veiligheid’. De schat, dat kan alleen het boek zijn, veiligheid is er voor Katharen in de burcht Monségur, daar moet hij heen. Raimon staat op, doet zijn schoenen aan, hangt zijn tas aan zijn schouder en loopt verder.
Het blijft een zware tocht.
De voet gaat weer steken, zijn andere voet doet pijn. Hij heeft wat gedronken bij een beekje, maar zijn maag is nog leeg en het is warm, drukkend warm.
Raimon komt in een gebied waar hij nog nooit geweest is. Hij is eigenlijk nog nooit buiten Sint-Gilles gekomen, alles is vreemd voor hem. Waar hij nu loopt is de weg smal, aan weerskanten is water met allerlei vreemde planten en er lopen roze vogels op hoge, dunne poten. Aan de kant van de weg is een oude man bezig met visnetten.
‘Wat zijn dat voor vogels?’ vraagt Raimon. De man kijkt verbaasd.
‘Weet je dat niet? Dat zijn flamingo's. Kom jij niet uit deze streek?’
‘Ik kom uit Sint-Gilles,’ zegt Raimon.
De oude man bromt iets en gaat verder met zijn netten. Raimon wil doorlopen, dan zegt de man ineens: ‘Wees voorzichtig, jongen, dit is een moeras, ga niet van de weg af, want dan zak je weg en niemand kan je redden.’
Raimon kijkt rond, moeras? Hij heeft daar wel verhalen over gehoord. Hij moet hier doorheen zijn voor het donker wordt, hier
| |
| |
is het gevaarlijk. ‘Is dat moeras groot?’ vraagt hij zacht.
De oude man kijkt op en wijst naar een kerktorentje aan de horizon.
‘Bij dat dorp is weer een normale weg, ga daar maar heen, dit pad volgen en je komt er vanzelf.’
Dat doet Raimon. Hij loopt over het smalle dijkje door het moeras, hij ziet de flamingo's. Nu weet hij wel wat dat voor vogels zijn, soms vliegen ze over Sint-Gilles, hoog in de lucht. Op sommige plaatsen zijn grote stukken water, met hoog riet en mooie bloemen, op andere plekken lijkt het wel vast land. Je zou er zo op lopen, hij doet het niet, hij blijft op de weg.
De zon is nu echt heet, er is hier geen schaduw, er groeien geen bomen. Raimon strompelt verder, zijn voeten doen pijn, de tas is zwaar en onhandig. Reizen is pijn en ellende.
De kerktoren is ver weg en blijft ver weg. De weg kronkelt door het moeras, er komt geen eind aan.
Op het heetst van de dag bereikt Raimon het dorpje, het zijn hooguit vijftien huizen rond een kleine kerk. Alleen de kerk is van steen, de huizen zijn van takken met opgesmeerde klei en riet op het dak. Raimon loopt het kleine dorp in. Hij weet niet wat hij doen moet, verder gaan? Alles doet hem zeer en hij heeft honger.
Midden in het dorp is een wasplaats bij een beekje, daar zijn drie vrouwen aan het werk. Ze zien Raimon en praten over hem. Een van de vrouwen is groter dan de anderen. Ze gaat rechtop staan en zegt: ‘Dat kind is helemaal uitgeput, die kan zo niet verder reizen.’ De anderen knikken.
‘Je hebt gelijk, Alice, dat kind heeft rust nodig, bij mij is het huis te vol en ik kan hem niet erbij hebben,’ zegt een van de vrouwen.
‘Ik ook niet,’ zegt de ander.
‘Hij kan bij mij uitrusten,’ zegt Alice rustig. ‘Ik ben weduwe, bij mij is wel plaats.’ Dat hadden de andere vrouwen ook al gedacht, ze gaan door met hun was.
Alice stapt naar Raimon toe en neemt hem zijn tas af. ‘Hoe heet je?’ vraagt ze.
‘Ik heet Raimon, ik kom uit Sint-Gilles.’
| |
| |
‘Ben je dat hele eind komen lopen? Laat me dan eerst je voeten maar eens zien.’ Ze neemt Raimon mee naar het beekje, daar gaan de schoenen uit, ze steekt de gewonde voeten zo in het koele water van de beek.
Wat een heerlijk gevoel, eerst doet het even pijn, dan tintelt het aan alle kanten. Raimon ligt stil op de kant, uitgeput.
De beide andere vrouwen komen kijken. Ze schudden hun hoofd. Zo'n kind, wat ziet hij eruit, denken ze. Een zegt tegen Raimon: ‘Moeder Alice zal wel voor je zorgen, je bent in goede handen.’
De voeten worden zorgvuldig gewassen en daarna doet moeder Alice iets wat Raimon helemaal niet verwacht: ze tilt hem op alsof hij een klein kind is en draagt hem naar een huisje naast de kerk. De tas legt ze op hem. Hij klemt die tas stevig vast, daar zit het boek in. Dat had hij nooit uit handen mogen geven.
In het huisje legt ze Raimon op een zacht bed. Hij sluit zijn ogen, wat is dat heerlijk. Hij ligt en wordt verzorgd als een klein kind. Moeder Alice verbindt de gewonde voeten, ze doet een pakket kruiden op de voetzool en wikkelt er een schone lap omheen. Dan steekt ze Raimon een stuk brood toe. Hij hapt er gulzig in. De vrouw lacht. ‘Heb je zo'n honger, Raimon? Wil je wat drinken?’ Ze wacht het antwoord niet af, ze gaat naast Raimon zitten en pakt een kan witte wijn. Zure wijn, fris en helder. Raimon leunt als een klein kind tegen moeder Alice, het is alsof zijn eigen moeder uit de hemel naar beneden gekomen is om hem te verzorgen.
‘Zo, en nu eerst maar slapen,’ zegt moeder Alice. Zij beslist, en Raimon vindt dat prima, hij vertrouwt haar. Hij sluit zijn ogen en slaapt.
De zon is al bijna onder als hij wakker wordt. Raimon gaat rechtop zitten en kijkt rond. Waar is hij? Wat is dit voor huisje? Dan komt moeder Alice binnen en Raimon weet het weer, hij is in het dorp aan de horizon en die vrouw zorgt voor hem.
Ze lacht naar hem en zegt: ‘Zo, is mijnheer wakker? Nu wil je zeker wel wat eten?’ Raimon knikt gretig. ‘Graag, moeder Alice, ik
| |
| |
heb honger.’ Hij wil van het bed komen, maar wat zit daar aan zijn voeten? Verband en daarbinnen voelt hij iets geks. Hij kijkt er verbaasd naar. Moeder Alice lacht. ‘Nooit een verband gezien? Je voeten zijn stuk, die moeten rust hebben. Je kunt hier blijven, ik zorg dat je weer kunt lopen. Over een week kun je verder gaan.’
Raimon vindt alles best, hij ziet dat moeder Alice een pan eten binnenbrengt. Hij mag, zittend op het bed, twee, drie borden dikke soep eten.
‘Je komt uit Sint-Gilles?’
Raimon knikt en schrokt verder.
‘Weten je vader en moeder dat je op reis bent?’
Nu moet Raimon wel even ophouden met eten. ‘Mijn vader en moeder zijn dood, ik werk bij een zadelmaker.’ Dat laatste zegt hij zo dat de vrouw allang begrijpt wat hij bedoelt. ‘Je bent een weeskind en je hebt een vervelende baas.’ Raimon knikt, zijn mond is vol. ‘En nu ben je weggelopen.’
Raimon houdt op met eten en zegt: ‘Ik heb een opdracht.’ Hij pakt het boek uit de tas. ‘Dit is mij gegeven door een bonhomme, het moet naar Monségur, die man is verbrand, ik moet zijn werk afmaken.’ Ze kijken naar het boek, maar ze kunnen allebei niet lezen.
Bij stukjes en beetjes komt het hele verhaal eruit. Raimon vertrouwt moeder Alice en vertelt haar alles. Ze kijkt hem aan en vraagt: ‘Is het niet vreemd dat die man alleen reisde? Bonhommes gaan meestal met z'n tweeën op reis, ook als het vrouwen zijn.’ Raimon kijkt haar verbaasd aan.
‘Een vrouw bonhomme, dat kan toch niet. Het betekent “goede man”, dan is het geen vrouw.’ Moeder Alice lacht.
‘Bonhomme is zomaar een woord. Bij die mensen kunnen ook vrouwen priester zijn. Eigenlijk moet je die mensen de “volmaakten” noemen, zij leven helemaal volgens het evangelie, zij komen zeker in de hemel. Ze eten geen vlees, ze doden niemand, ook geen beesten, ze helpen iedereen die hen nodig heeft, ze zijn volmaakt.’
Dat is allemaal nieuw voor Raimon. Hij weet zo weinig van
| |
| |
Katharen. ‘Toch was Bertrand een bonhomme,’ zegt hij. ‘Hij wilde niet eens vluchten toen dat kon en ze hebben hem verbrand.’
‘Dat is helaas het beste bewijs,’ lacht moeder Alice. ‘En nu gaat mijn Raimon weer slapen.’ Raimon kijkt wat benauwd. ‘Ik moet zo nodig,’ zegt hij. Zijn goede verzorgster lacht. ‘Hoe kon ik dat vergeten, het lichaam heeft zijn eigen wensen.’ Ze tilt Raimon moeiteloos op en zet hem achter het huis op een soort ton. Ze veegt hem schoon met plukken hooi en legt hem weer op bed. ‘Vandaag en morgen mag je nog niet op je voeten staan, dat moet eerst dichtgroeien. Tot die tijd zal ik je moeten tillen, je bent wel zwaar, hoor.’
Diezelfde avond zit de baas van Raimon in een herberg. Dat doet hij niet vaak, maar vandaag is er zoveel gebeurd. Het begon al 's ochtends. Hij riep die jongen en kreeg geen antwoord, boos stapte hij het schuurtje in en wat zag hij? Geen Raimon, erger nog, die snotaap had zijn mooiste tas meegenomen! De zadelmaker was in de stad gaan vragen, niemand had Raimon gezien. Hij ging terug naar zijn werkplaats en daar stonden twee van die kerels van de inquisitie. Ze vroegen waar Raimon was. Hij antwoordde dat hij dat ook niet wist en toen werd hij zelf opgepakt. Ze brachten hem bij de inquisiteur, die leek heel boos. Hij vertelde precies wat er gebeurd was. Die monnik leek hem wel te geloven en hij mocht weer gaan.
Wat een dag. Zo heb je een knechtje waar je al die jaren voor gezorgd hebt, je leert zo'n kind een goed vak en ineens is hij weg en wordt nog gezocht door de inquisitie ook.
De zadelmaker neemt een grote beker wijn en raakt in gesprek met dezelfde mannen die hij gister op de markt sprak. Zij zijn zeer geïnteresseerd in zijn verhaal over Raimon, hij vertelt het allemaal nog eens en nog eens. Zij schenken zijn kan weer vol en de zadelmaker wordt steeds spraakzamer.
De mannen knikken elkaar toe en verdwijnen uit de herberg. Buiten kijken ze elkaar aan. ‘Dat jongetje is er vandoor met een
| |
| |
grote schat, die moeten wij hebben,’ zegt een van de mannen. ‘Die vent riep: “breng de schat in veiligheid”, bij dat volk betekent dat: breng het naar Monségur, dat is hun enige veilige plaats. Wij gaan achter hem aan.’
De ander is het helemaal met hem eens, zij zullen Raimon achtervolgen en hem beroven.
Deze dag begint hun achtervolging met een tegenslag: de stadspoorten zijn al dicht en er mag niemand meer de stad uit. De dag daarna hebben ze alweer pech. Bij de poort worden ze tegengehouden. Een koopman beschuldigt hen van bedrog. Het duurt een week voor die zaak uitgezocht is, dan kunnen ze pas aan hun achtervolging beginnen.
Intussen is Raimon alweer helemaal opgeknapt. Moeder Alice heeft zijn voeten laten genezen, dat ging snel. Hij is uitgerust en heeft elke dag genoeg te eten. Ze maken hem klaar voor zijn lange reis, dat duurt dagen. De tas wordt veranderd, Raimon kan hem nu op zijn rug hangen, voor het boek komt er een aparte schuilplaats onder in de tas. Nu blijkt hoe handig Raimon met leer kan werken. De schoenen krijgen een steviger zool en de kleren van Raimon worden gewassen. Moeder Alice geeft hem hemden van haar overleden man en een betere mantel. Dat maakt de tas wel zwaarder, maar dat geeft nu niet meer, die tas hangt op de rug van de reiziger.
Raimon loopt door het dorp en praat met iedereen. Hij mag niet meer over zijn geheime opdracht praten, hij moet zeggen dat hij op weg is naar een nieuwe baas in Montpellier, dat is veiliger. De mensen vinden Raimon aardig, moeder Alice zorgt dag en nacht voor hem, Raimon is gelukkig.
Dat geluk duurt niet lang, hij moet verder. Hij is uitgerust, zijn voeten zijn heel, zijn tas met alles wat daar bij hoort is nu in orde, hij kan verder. Hoe ver het is daar heeft hij geen idee van, voorlopig moet hij naar de stad Montpellier, daar kan hij naar ‘tante Marie’ gaan, die woont naast een zadelmaker. Bij die zadelmaker kan hij wat geld verdienen om verder te reizen. Moeder Alice heeft
| |
| |
het allemaal heel praktisch geregeld voor Raimon. Hij hoeft nergens aan te denken.
Dan komt de dag van vertrek. Raimon is maar een week bij moeder Alice geweest, maar ze zijn veel van elkaar gaan houden. Zij ziet Raimon met spijt gaan, hij wil het liefst blijven. Toch moet hij verder, er is een opdracht die moet hij volbrengen.
Moeder Alice omhelst Raimon en zegt zacht: ‘Kom bij me terug, jongen, ook in dit dorp is werk voor een zadelmaker.’ Raimon belooft het en loopt het huisje uit. Op straat wuiven de mensen naar hem. ‘Doe je best bij je nieuwe baas,’ roept er een. Raimon lacht en loopt door, op weg naar zijn ‘nieuwe baas’.
Hij stapt flink door, het is een heel eind naar Montpellier en hij wil er vanavond al zijn. Het gaat fijn, de tas zit gemakkelijker en zijn schoenen zijn een stuk beter. Raimon kan de hele wereld wel aan, hij is vol goede moed. Een boek naar Monségur brengen, dat doe je toch even, dat is zo gebeurd.
Het wordt weer een warme dag, er komen heuvels en de weg is stoffig. Af en toe stuiven hem ruiters voorbij, hij zit van top tot teen onder het zand. Het is hier drukker. Wat zijn er veel mensen op weg. Hij ziet pelgrims, monniken, kooplieden met grote karren, ridders en zelfs vrouwen op zo'n mal dameszadel.
Raimon bekijkt al die zadels met een deskundig oog, ziet wat er niet goed aan is en loopt maar door.
Hij wordt moe, gaat bij een beek drinken, spoelt zijn gezicht schoon en eet het brood dat hij meegekregen heeft. Daardoor ziet hij niet de twee mannen uit Sint-Gilles die naar hem kijken. Ze zijn na een week op weg gegaan, een beetje mistroostig; die jongen heeft al zo'n voorsprong. Toch lokt de schat, ze willen proberen Raimon in te halen.
Ze lopen naar Montpellier en wat zien ze daar bij die beek? Dat is dat jongetje, in zijn tas zit de schat!
Ze kijken rond, er is niemand in de buurt. Ze rennen naar Raimon en een van de kerels grijpt hem beet. ‘Zo mannetje, en nu geef jij ons de schat, dan doen we je niets. Geef je hem niet, dan
| |
| |
verdrinken we je.’ Raimon weet niet wat hem overkomt.
‘Schat? Ik heb geen schat, ik heb helemaal geen geld.’
De man die hem beet heeft schudt hem ruw door elkaar. ‘Onzin, die vent op de brandstapel riep dat je de schat in veiligheid moest brengen. Dat geld willen wij hebben.’
‘Als u mij loslaat zal ik de schat laten zien,’ zegt Raimon.
De man laat hem los en Raimon maakt rustig de tas leeg, hij legt de kleren op een stapel en laat zien dat er niets in verstopt zit. Dan pakt hij het boek. ‘Dit is de schat waar die man het over had. Het is geen geld, het is een boek.’
De mannen zakken verbaasd op het gras. ‘Een boek! En dat noemt zo'n vent een schat. Wat een idioot, een boek daar heb je niets aan, dat kunnen we niet eens lezen.’
Raimon stopt het boek weer weg en zegt rustig: ‘Ik ook niet, ik breng het alleen maar weg, dat is mijn opdracht.’
Een van de rovers voelt nog of Raimon misschien geld verstopt heeft in zijn kleren, ook dat niet. Dan gaan ze scheldend en vloekend weg. Ze laten Raimon bij de beek zitten. Die neemt nog een flink stuk brood en drinkt het frisse water.
Na een half uur loopt hij verder.
De boeven ziet hij niet meer.
Hij ziet wel een monnik met een ezel. Die man is geslagen door twee rovers, zegt hij huilend. Raimon ziet hoe hard ze hem geraakt hebben. Zo had ik er bij kunnen liggen, denkt hij.
Raimon helpt de man op zijn ezeltje en loopt met de monnik mee. Wat ziet die man eruit. Hij is nog jong, dat kan Raimon wel zien. De rovers hebben hem vreselijk geslagen. Zijn ene oog zit helemaal dicht, onder het andere groeit een dikke, blauwgroene bult, zijn armen zijn kapot, zijn handen bloeden en hij kan haast niet op zijn ezeltje zitten.
‘Had u veel geld bij u?’ vraagt Raimon.
‘De opbrengst van de grote collecte in Sint-Gilles,’ zegt de monnik. Ondanks de pijn glimlacht hij zo'n beetje. ‘Wat ik onder mijn mantel droeg hebben die boeven gestolen, wat hier onder het zadel zit hebben ze niet gevonden.’
| |
| |
De jonge monnik is daar trots op.
Raimon weet niet of die grote collecte bij de ketterverbranding is gehouden. Hij vraagt er niet naar, hij weet het liever niet.
Bij een volgend beekje verzorgt hij de monnik zo goed en zo kwaad als het gaat. Hij wast de bloedende wonden en dept met nat gras de bloeduitstortingen in het gezicht van de man. Daarna gaan ze verder, de monnik op het ezeltje, Raimon ernaast. Het is al avond als ze bij het klooster komen, dat een eindje buiten Montpellier ligt. Raimon wil doorlopen naar de stad, maar de monnik nodigt hem heel vriendelijk en nadrukkelijk uit in het klooster. Raimon denkt aan het boek in zijn tas, dat is goed opgeborgen, hij durft wel mee naar binnen.
Bij de portier schrikt men als ze de jonge monnik zien.
‘Ik ben beroofd,’ zegt hij. ‘Deze barmhartige Samaritaan heeft me gered, dank zij hem ben ik hier levend.’
Raimon, de Samaritaan, wordt als een eregast ontvangen. Hij krijgt een kamertje in het gastenverblijf van dit benedictijnerklooster en die avond eet hij heel lekker. Hij komt ook in de kerk, waar de abt tijdens de preek zijn hulp aan de jonge monnik roemt. Raimon wordt er verlegen van, wat zijn die mannen aardig. Gek toch dat zij tegen die even aardige Katharen zo lelijk doen. Hij weet ook wel dat de inquisiteurs van een andere monnikenorde zijn, maar het is toch allemaal dezelfde kerk. In dit klooster wordt geen Frans gesproken, Raimon kan iedereen verstaan.
Die avond kan hij in zijn kleine kamertje heerlijk slapen. Wat een dag, afscheid van moeder Alice, de tocht over de heuvels, de rovers en tot slot die monnik. Reizen is toch spannender dan je zou denken. Raimon slaapt in, in zijn tas zit het Katharenboek. Een boek van de Katharen in een benedictijnerklooster, veiliger schuilplaats is er niet te bedenken.
|
|