De grote reis van Margje Blauw
(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
duidelijk dat dit groepje Nederlandse vluchtelingen helemaal geen contact had met de Franse bevolking. Ze wisten niet of er een stalhouder was die rijtuigen verhuurde, ze kenden niemand. Om toch wat wijzer te worden gingen de drie reizigers maar weer naar van Beijma. Van hem kregen ze twee adressen. Zoekend naar die rijtuigverhuurders leerden ze de stad aardig kennen. De eerste man wilde absoluut niets voor hen doen. Hoewel ze geld hadden weigerde hij hen te vervoeren. ‘Ik heb de beste families van de stad tot klant,’ zei hij. ‘Dan kun je niet aan buitenlanders gaan verhuren.’ Hij keek misprijzend naar hun kleding die na de lange reis vuil en gescheurd was. Margje zag zichzelf en haar reisgenoten op dat moment met de ogen van een buitenstaander en ze moest toegeven dat ze een wonderlijk drietal waren. Alle drie vrij mager, vermoeide gezichten, gekleurd door hardnekkig stof en vuil, een allegaartje van kleren. Alles wat je warm hield was goed. Zo liep Willem nu al weken in een rijbroek en een wijde koetsiersmantel. In combinatie met de klompen en de grote wollen shawl zag dit er vreemd uit. Oom Pieter had nog het meest het uiterlijk van een heer, bij hem pasten broek, jas en vest bij elkaar. Zijn klompen en de wollen muts bedierven het effect. Zelf had ze nog steeds de bontmuts en haar klompen, maar verder waren alle kleuren van de regenboog in haar kleding terug te vinden. Het was maar goed dat ze in carnavalstijd in St Omer aankwamen. Toch was dat zelfde carnaval er de oorzaak van dat ook de tweede stalhouder hen niet naar Gravelines kon brengen. Die dag en alle komende dagen waren al zijn paarden nodig in de stad. Hij wees hen op het voorstadje van St Omer waar Vlaamssprekende mensen woonden. Die hielden zich buiten het carnavalsfeest van het Franstalige St Omer. Misschien kon daar iemand hen verder helpen. Ze gingen er meteen heen. Ze vonden een stille, armelijke wijk, net buiten de westelijke stadspoort. De mensen spraken daar inderdaad Vlaams. Zij vormden de laatste rest van de oorspronkelijke bevolking, die zich na de Franse verovering van een eeuw eerder niet hadden aangepast. Het waren overwegend arme mensen, opzij geschoven in de maatschappij. Paarden en rijtuigen vond je daar niet. Wel was er een man met zijn zoon bereid hen naar Watten te roeien. Dat aanbod namen zij aan. In Watten woonde Valckenaer, ze waren dan al een eind op weg naar Gravelines en Willem was er zeker van dat zijn voogd hen verder zou helpen. Zo zaten ze om elf uur op die twintigste februari in een flinke roeiboot en voeren tussen ijsschotsen door naar Watten. Margje was helemaal | |
[pagina 148]
| |
voorin gaan zitten, Willem en oom Pieter zaten op het achterplecht. De twee mannen die hen naar Watten zouden brengen, roeiden met grote regelmaat. Ze spraken niet veel. Ook de reizigers hadden geen behoefte aan gesprekken. Ieder had zijn eigen gedachten aan het eind van de reis. Margje verlangde ernaar haar ouders en tante Melanie weer te zien. Na alle avonturen van de reis, wilde ze graag terug naar de veiligheid thuis. Maar wat voor thuis zou het zijn? Was er wel een huis of zouden ze in Gravelines in net zo'n kazerne wonen als in St Omer? Dat zou vreselijk zijn, dan liep ze net zo lief meteen naar Gouda terug. Hadden ze de brieven nu wel ontvangen? Wat zou dat zijn met die lijnbaan? Haar vader wist niets van touwmaken. Hij had het natuurlijk wel vaak gezien in Gouda, net als Margje, maar dan kon je niet zomaar zelf een bedrijf beginnen. Het liefst zou ze de boot vleugels gegeven hebben. Voor het eerst in al die maanden kreeg ze haast.
Willem zat te peinzen wat hij straks moest doen. Meegaan naar Gravelines en bij de familie Blauw blijven of teruggaan naar zijn voogd Valckenaer. Maanden geleden, in Amsterdam, was het heel mooi dat hij mee kon naar Gouda. Maar daar en vooral later in 's Hertogenbosch was hij al gaan twijfelen of hij wel altijd bij die familie wilde zijn. Margje was erg aardig, hij zou haar zeker missen, maar om nu alleen om Margje het dagelijks leven van die familie te delen leek hem wat veel gevraagd. Oom Pieter piekerde erover hoe hij het geld bij elkaar moest krijgen om Hofman te betalen. Zijn ontsnapping, met de lange reis daarna, had wel erg veel gekost. Voorzichtig verzette hij zijn been, dat was nog steeds niet beter. Zou dat nog wel goed komen? Als hij zijn hele leven invalide bleef, hoe moest hij dan geld verdienen? Hij betaalde wel een hoge prijs voor zijn patriotse idealen. Wat had het allemaal mooi geleken, een jaar geleden nog maar. Ze zouden de wereld veranderen, alles zou beter worden en wat was er van terechtgekomen. Duizenden vluchtelingen, kibbelend, arm, verdeeld in een ver land.
De roeiers zetten hen aan land in Watten en ontvingen hun loon. Met een korte groet duwden ze af en roeiden terug naar St Omer. Daar stonden ze dan. Wat nu? Het was een klein dorp aan de waterkant, daarachter lag een heuvel met verspreide huizen. Van een dorpeling hoorden ze dat de heer Valckenaer boven op die heuvel een groot huis bewoonde. Ze liepen er heen. Het werd voor oom Pieter een zware tocht. Het pad was door sneeuw, | |
[pagina 149]
| |
ijs en nu door de dooi vrijwel onbegaanbaar. Zijn krukken gleden steeds weg in de modder op een harde ijslaag daaronder. Margje en Willem droegen de tassen. Het laatste stuk namen ze de krukken van oom Pieter en lieten hem op hun schouders leunen. Zo sleepten ze zich het laatste stukje van de helling op. Valckenaer zag het groepje naderen. Vanaf de hoge stoep van het zeer grote huis keek hij naar beneden. Wat was dat voor een wonderlijk stelletje bedelaars? Eén wuifde er. Dat was Willem Ferwerda! Waar kwam die nu vandaan? Hij had gehoord dat Willem tijdens de vlucht uit Den Bosch verdwenen was. Hoe kwam die jongen nu ineens hier? Dat meisje moest het dochtertje van Blauw zijn, maar wie was de gewonde man tussen hen in? Al die vragen werden beantwoord na de hartelijke en chaotische begroeting. Valckenaer deed alles om het zijn onverwachte bezoekers naar de zin te maken. Ze konden zich wassen, ze kregen te eten. Zelfs keek hij niet vreemd toen ze hun bemodderde klompen in de hal lieten staan.
Toch kon dit huis het eindpunt niet zijn. Dat begreep Valckenaer ook. Hij stelde voor het gezelschap 's middags met zijn eigen rijtuig naar Gravelines te brengen. Vlak voor ze aan het laatste deel van de reis zouden beginnen, sprak Willem apart met Valckenaer. Met strak gezicht kwam hij terug bij Margje en oom Pieter. Valckenaer kuchte en zei: ‘Zoals jullie weten ben ik voogd van Willem. We hebben zojuist de zaak besproken en we vinden het allebei beter dat hij weer bij mij komt.’ Willem keek naar de grond. Margje was volkomen overrompeld. ‘Ga je niet mee,’ stamelde ze. ‘En we...’ Tranen welden op in haar ogen. Willem voelde zich ellendig. Daar stond ze, ineens weer een klein meisje, zomaar geluidloos huilend. ‘Afscheid nemen is altijd moeilijk,’ zei Valckenaer. ‘Jullie wonen niet zo ver van elkaar. Laten we nu maar gaan.’ Zwijgend stapten ze in het rijtuig, Margje en oom Pieter. Margje kroop in een hoekje en keek niet meer naar het huis waar Willem heel ongelukkig zijn reismakkers vanaf het hoge bordes nastaarde. Oom Pieter wilde Margje troosten, maar ze weerde hem af. Valckenaer en oom Pieter praatten tijdens de rit. Margje bleef weggedoken in haar hoekje zitten. Wat een afschuwelijk einde van de lange reis. Willem was er al die tijd geweest, een grote broer die alles kon en dan zomaar ineens... | |
[pagina 150]
| |
Ze begreep er niets van, er was toch niets gebeurd. Ze had toch niets verkeerds gedaan.
Gelukkig duurde de rit door de slechte wegen nogal lang. Toen ze Gravelines naderden, had Margje zich alweer aardig hersteld. Valckenaer liet het rijtuig op de Markt staan. Ze gingen te voet naar het huis waar Margjes ouders nu woonden. Het straatje was zo smal dat er geen rijtuig door kon. Meteen achter de huizenrij lag de stadswal. Valckenaer liet oom Pieter en Margje buiten wachten. Hij liep via een soort pakhuis de woning binnen om tante Melanie en de ouders voor te bereiden op de onverwachte thuiskomst van hun dochter en broer. Zenuwachtig wachtte Margje in het stille straatje. Het rook naar touw in het pakhuis. ‘Gelukkig geen kazerne,’ dacht ze. Daar kwamen vader en moeder naar buiten rennen. Vader tilde Margje op en zoende haar huilend op beide wangen. Daarna omhelsde moeder haar en tot slot ook tante Melanie. Ook oom Pieter werd hartelijk begroet. Valckenaer was de enige die niet huilde. Hij stelde voor naar binnen te gaan. Druk pratend liepen ze naar de huiskamer, opzij van het pakhuis aan de kant van het smalle straatje. Moeder deed de deur open gaf opgewonden orders in het Frans. Even later bracht de keukenmeid een schaal met lekkere hapjes binnen. Moeder streek Margje steeds door het haar en drukte haar dan weer stevig tegen zich aan. ‘Ik wist dat je zou terug komen,’ zei ze. ‘We hebben toch geschreven waar we waren,’ zei Margje. ‘Geschreven? We hebben niets gezien.’ De brieven waren zeker zoek geraakt want Margjes ouders hadden ze nooit ontvangen. Margje vond haar moeder enorm veranderd. Ze had geen pruik meer, ze droeg heel gewone, praktische kleren en ze leek wel helemaal de leiding te hebben. Vader was niet veel veranderd, maar tante Melanie leek nu echt heel oud. Ze huilde steeds en mompelde: ‘Kindje toch, kindje, kindje.’ Alle drie waren ze verbaasd over Margje. Wat was ze groot geworden en wat zag ze er mal uit in die kleren. De vreugde over de redding van oom Pieter was groot. Niemand miste Willem, het leek heel gewoon dat hij in Watten gebleven was. Alleen voor Margje en oom Pieter was de reis niet af. Bij de vele verhalen die ze moesten vertellen over hun avonturen misten ze de derde man. | |
[pagina 151]
| |
Valckenaer ging al snel weer terug, hij wilde voor het donker thuis zijn. In het huis te Gravelines werd het heel laat. Verhalen, verhalen, verhalen en steeds weer nieuwe vragen. Margje was wat stil. Op zeker moment zei tante Melanie: ‘Och kijk toch eens, het kind slaapt al, jullie maken het veel te laat.’ Vader tilde zijn grote dochter van haar stoel en droeg haar naar bed. Dat had hij ook gedaan toen ze nog heel klein was. Ook voor hem was Margje thuisgekomen. |
|