laas geen plaats in het gastenverblijf.’
‘Maar wat...’ begon oom Pieter.
De geestelijke keek hem aan. Uit zijn wijde mouw haalde hij een papier.
‘Ga naar dit adres. Ze kennen me daar en ze zullen u goed ontvangen. Morgen kom ik bij u, dan weet ik ook meer over mijn reis naar St Omer.’
Er kwamen twee monniken aan en pater André liep snel door.
De monniken brachten de bezoekers terug bij de portier en daar werden ze in het schemerduister op straat gezet.
Via veel vragen en na drie keer de verkeerde kant uitgestuurd te zijn, vonden ze in een smal straatje een heel klein huisje. Er woonde een wat dove oude vrouw, die hen wel binnen liet, maar niet begreep wie hen gestuurd had.
‘André, André, ik ken geen André.’
‘Hij is geestelijke in Lille,’ riep oom Pieter de oude vrouw toe.
‘Geestelijke, ja, ja, je hoeft niet zo te schreeuwen. Geestelijke, dat willen ze allemaal wel worden. Elke dag volop te eten, nooit werken en geen belasting betalen.’
Oom Pieter probeerde uit te leggen wat de pater deed, dat hij hard werkte en dat hij hen dit adres had gegeven. Het haalde niets uit. De vrouw wilde niets voor hen doen, begreep de vraag niet eens.
‘Komt u van de pastoor, heeft de pastoor u gestuurd?’
Nee, de pastoor wist nergens van, daar hadden ze geen contact mee gehad. Dit bleek beslissend. Als de pastoor er niets van wist kon het niet goed zijn.
Om negen uur stonden ze in het donker weer buiten. Strompelend in de steile straatjes over resten sneeuw zochten ze hun weg in het stadje waar de maan de enige verlichting was. Ze gingen naar een herberg waar ze al drie keer langs gekomen waren op zoek naar het adres waar ze niet welkom bleken.
In de herberg konden ze gelukkig nog een warme maaltijd krijgen en er was een kamer met twee bedden. Ze moesten wel weer vooruit betalen. Tijdens het eten legde oom Pieter drie stuivers op tafel. ‘En dit is ons laatste reisgeld.’
Ze keken ernaar en lachten. Het was warm hier, er was eten, ze konden slapen. Morgen was er weer een dag. Het eind van de reis was in zicht.
Bij het ontbijt bleek dat ze nog een stuiver bij moesten betalen.
Ze waren uitgerust en overlegden wat ze verder zouden doen.
‘Wachten op die pater is zinloos,’ zei Willem. ‘Niemand kent hem, hij heeft absoluut niets te vertellen hier.’