De grote reis van Margje Blauw
(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
waar ze door moesten. Lastig was wel dat de route beschreven werd van Lille naar Brussel, zodat ze steeds alle aanwijzingen moesten ‘omkeren’. Als er stond ‘linksaf naar’ was dat ‘rechtsaf vanaf’. Bovendien leek het in de winter allemaal anders. Het boekje gaf aanwijzingen die duidelijk op de zomer sloegen zoals ‘na het groene land van... komen er heidevelden. In het gebied waar zij liepen bestonden maar twee kleuren: wit en zwart. Er was zoveel dat niet in het boekje stond. Verontrustend werd het pas toen het open veld met hier en daar wat bomen een gebied werd met bomen en hier en daar een open plekje. Na een paar uur moesten ze het toegeven: dit was een groot bos. Alledrie lazen ze de bladzijde uit het boekje van Margje. Hoe je het ook las, van voor naar achter of van achter naar voor, nergens kwam er een bos voor. Het zag er niet best uit. Het vroor wel minder hard dan een paar dagen geleden, maar het was toch bepaald geen temperatuur om lekker buiten te slapen. Ze kregen honger ook. Op een kruispunt in het bos stopten ze. Was er een weg het bos uit? Een weg in de goede richting? Willem zag iets bewegen tussen de struiken. Wat was dat? Het kroop en het was zwart. Hij greep de zweep, moesten ze vechten? Oom Pieter leunde vermoeid op zijn krukken. Margje probeerde vergeefs een aanwijzing te vinden in haar boekje. ‘Kijk daar eens,’ zei Willem zachtjes. De anderen keken op. Uit het struikgewas kwamen twee zwarte wezens in lompen gehuld, mensen, maar wat voor mensen. ‘Bonjour,’ zei er een. ‘Ook goeiemiddag,’ antwoordde oom Pieter. De zwarte mannen kwamen naderbij. Ze waren zo zwart omdat hun gezicht bedekt was met roet. Er volgde een moeizaam gesprek in een mengelmoesje van Frans, Vlaams en Nederlands. ‘Wij zijn houtskoolbranders,’ zei een van de mannen. Margje kon nu duidelijk zien dat de ene man veel ouder was dan de ander. ‘Wij zijn Hollanders op weg naar St Omer.’ De oudste man keek heel verbaasd. ‘Naar St Omer? Dit is de weg naar St Amand.’ ‘Ik dacht al dat we de verkeerde heilige op het spoor waren,’ zei oom Pieter. ‘Is hier een herberg in de buurt?’ Beide mannen lachten. ‘Nee, dit is bos, u kunt morgen nog de hele dag lopen en dan is het nog steeds bos.’ De houtskoolbranders namen de verdwaalde reizigers mee naar de plek waar ze werkten. Grote ronde hopen stonden daar te roken. Het | |
[pagina 131]
| |
was hout, zorgvuldig opgestapeld en afgedekt met aarde en plaggen. Door openingen onderaan de houthoop en een opening boven in de plaggenlaag, kon het vuur dat er in gestookt werd heel langzaam het hout laten verkolen. Het moest wel verkolen, niet verbranden. De mannen hadden zes van die rokende stapels; twee nieuwe stapels waren ze aan het maken. Er waren twee van die ronde plaggenstapels die niet rookten, dat bleken hutjes te zijn. In een van die plaggenhutten mochten de reizigers slapen. Ze waren nog bezig hun plekje daar klaar te maken, toen de jongste man hen uitnodigde te komen eten. Ze kregen soep van brood, water en kool. Ze smulden ervan, het kon ze niets schelen dat ze net zo zwart werden als de vriendelijke houtskoolbranders. Alles zat hier onder een laagje fijn zwart stof. Ze probeerden nog wat te praten met de mannen, maar iedereen was te moe. De houtskoolbranders sliepen om beurten, het vuur moest dag en nacht gecontroleerd worden. De reizigers rolden zich in hun jassen en wentelden zich in het zwarte stof. Wat deed het er toe, ze lagen droog en warm, ze sliepen.
De volgende ochtend wezen de vriendelijke mannen hun de weg naar St Amand, vandaar moesten ze een weg naar het westen nemen. Ze vertrokken toen het nog vrijwel donker was. Pas bij het volle daglicht werd duidelijk hoe ze er uit zagen. Ze lachten om elkaar, jammer dat er geen spiegel was. Op een open plek lag heldere sneeuw, daar wasten ze zich mee. Kou voelden ze niet, het was heerlijk zo de sneeuw in je gezicht te wrijven. ‘Dit klopt allemaal niet met tante Melanies regels voor de gezondheid,’ lachte Margje. ‘Je moet een behoorlijke nachtrust hebben en niet teveel of te weinig eten. Slapen doen we niet veel en eten is er ook haast niet bij.’ ‘Ze zou ons waarschuwen tegen de kou,’ zei oom Pieter. ‘En je mag niet teveel of te weinig beweging hebben,’ vulde Margje aan. ‘Te weinig beweging hebben we zeker niet,’ meende Willem.
Het was een heerlijke winterdag en ze voelden zich alledrie heel goed. Zelfs oom Pieter; hij was nog magerder dan anders, maar zijn been deed minder pijn. Verfrist liepen ze door. Een lange weg en steeds maar bomen, bomen, niets dan bomen, dat ging vervelen. Door het vele lopen gingen hun schoenen stuk. Sneeuwwater drong tot de voeten door en dat was niet | |
[pagina 132]
| |
meer gewoon vervelend, dat was bijzonder lastig. ‘We moeten daar iets aan doen,’ zei oom Pieter. Ze probeerden het met dikke lappen om hun schoenen, maar dat hielp niet lang. Ze waren net weer bezig andere lappen om te doen, toen er zingend een man langs reed op een kar, getrokken door twee grote honden. Nieuwsgierig bleef deze staan. Hij vroeg wat ze deden en waar ze heen gingen. ‘We willen naar St Amand,’ zei oom Pieter, ‘maar onze schoenen zijn stuk.’ ‘Je moet ook niet op schoenen lopen,’ lachte de man op de kar, ‘neem klompen zoals ik. Ga maar op mijn kar zitten, dan breng ik je bij een klompenmaker.’ Dat was een mooi aanbod. Willem ging helemaal achteraan op het karretje zitten en hield hun eigen wagentje vast. Margje kwam naast de man en oom Pieter zat in het midden van de kar. De man reisde met allerlei handelswaren de eenzame boerderijen af en hij kende de streek heel goed. Vrolijk zingend en pratend bracht hij hen naar een dorp een paar kilometer voor St Amand. Daar stopte hij bij de klompenmaker. Dat was al net zo'n opgewekte, vrolijke man. ‘Nieuwe klompen,’ riep hij lachend, ‘dat kan, maar voor de jongedame moet ik ze apart maken, zo'n kleine maat heb ik niet in voorraad.’ ‘Hoe lang duurt dat,’ vroeg oom Pieter. ‘O, dat wordt wel morgen,’ zei de klompenmaker luchtig. Hij zag hun bedrukte gezichten. ‘U blijft toch zeker bij mij slapen,’ riep hij uit. ‘Hier in de werkplaats maken we een plekje waar u droog en warm ligt en morgen loopt u op de beste klompen die u ooit gehad hebt.’ Hoewel het hele gesprek in het Frans gevoerd werd, begrepen ze heel goed wat hij bedoelde. Ze namen zijn aanbod graag aan. Voor Willem en oom Pieter waren er passende klompen, waar ze meteen al een stukje op liepen om weer aan klompen te wennen. Ze hadden zolang op schoenen gelopen!
Het werd de gezelligste avond van de hele reis van Brussel naar St Omer, een reis die nog lang niet afgelopen was. Die avond dachten ze echter niet aan alle kilometers die ze nog moesten lopen. Ze praatten en lachten met de klompenmaker. De man woonde helemaal alleen, voor hem was het onverwachte bezoek ook een welkome afleiding in een lange, stille winter. Hij had 's middags de maat van Margjes voet genomen en de volgende dag waren de klompen klaar zoals hij beloofd had. |
|