Snikkend herhaalde Margje: ‘Het was de haas, het paard schrok en toen zijn we ergens tegen op gereden.’
Willem keek of hij met het paard het koetsje weer op de weg zou kunnen trekken, maar dat was zinloos. Bij de disselbomen was alles afgeknapt, daardoor had het paard niets. Het was gewoon doorgehold zonder koets. De voorwielen waren stuk, aan beide kanten van de weg lag er een. De koets zelf lag gekraakt, in elkaar gezakt schuin in de greppel. Ze haalden de bagage uit de wrakstukken en zetten alles op een rij langs de weg.
De krukken van oom Pieter waren nog heel, die had hij nu weer nodig. Met grote moeite sleurden ze de manden zilverwerk uit de kapotte koets.
‘Dat zal nu wel gedeukt zijn,’ zei Willem. Ze keken er niet naar.
Het werd al donker, ze moesten voor de nacht een oplossing vinden. Er kwam een boer aanlopen. Hij had het lawaai gehoord en wilde weten wat er gebeurd was. Hij bekeek de ravage en zei: ‘Dat is kapot, daar kunde ge niet mee verder.’ Zover waren de anderen ook al, maar wat dan?
‘Waar wilde ge heen?’
‘Naar Brussel,’ zei oom Pieter, zittend op een mand zilverwerk.
‘Da's ver, da komde ge nie veur den avond.’
‘Weet u een plaats waar we kunnen slapen?’
‘Hewel, ge kunt na 't klooster, daarginder, da zullen ze u wel onderdak geven.’
Maar wat moesten ze met hun bagage?
Met de boer vonden ze een oplossing. De man had een platte kar die hij wilde verkopen. Willem ging met het paard naar de boerderij en kwam even later terug met het karretje. De boer kreeg geld en mocht de resten van de koets houden. Ze laadden alles op de platte kar, maakten voor oom Pieter een stoel van manden en een paar kussens uit de koets en zo trokken ze verder.
Margje en Willem liepen naast de kar. Bij het klooster belde Margje aan.
‘We hebben een ongeluk gehad, ons rijtuig is kapot, mogen we hier slapen?’
Dat mocht. De grote kloosterpoort ging open en een oude monnik leidde hen naar het gastenverblijf.
Het was intussen donker en het vroor flink.