Ze liepen ongeveer een uur naar de haven en zagen de gevangenen aan het werk. Er was een schip met grote stenen aangekomen. Die moesten ze lossen en opstapelen op de kade. Er was veel werk aan de vesting, hele stukken werden nieuw gemaakt en daar moesten de gevangenen aan meehelpen.
Het gedeelte waar gelost werd was niet echt afgezet, maar er waren wel veel bewakers. Die mannen verveelden zich, terwijl de gevangenen stenen sjouwden.
‘Nu ga ik touwtje springen,’ zei Margje.
Voor de verbaasde Willem iets had kunnen zeggen was ze al weg.
Touwtjespringend huppelde het kleine meisje met de vlechtjes de kade op.
De bewakers reageerden niet. Margje kwam vlakbij haar oom.
‘Zijn jullie hier de hele dag,’ vroeg ze zachtjes.
‘Tot de avond,’ mompelde oom Pieter vanonder de steen die hij op zijn schouder droeg.
‘Wij komen met een boot, kunt u zich verstoppen?’
Oom Pieter legde de steen op een stapel, leunde er even bij en zei: ‘Hier achter. Ze tellen ons pas morgenochtend weer.’ Hij liep moeizaam terug naar het schip om de volgende steen te halen. Margje volgde touwtje springend.
‘We zijn er zodra het donker is, ik zing dit liedje.’ Verder springend zong ze een kinderliedje dat haar oom goed kende.
Ze huppelde vrolijk verder en de bewakers lachten. Margje lachte heel lief terug.
Willem en Margje gingen meteen de stad uit. Het ging goed!
Ze haalden hun rijtuig en spanden het paard in. Langzaam reden ze terug naar Wezel, voor de brug draaide Willem een zijpad in. Er lagen een paar verspreide boerderijtjes. Eén stond er dicht bij het water. Willem liep het erf op.
‘We willen vissen,’ zei hij, ‘kunnen we een bootje lenen?’
‘Lenen niet, huren wel,’ zei de boer.
Willem sprak de prijs af en betaalde.
‘Heb je hengels,’ vroeg de boer.
‘Een kleintje in de koets,’ zei Willem.
‘Gebruik deze maar,’ zei de man. Hij wees naar drie lange hengels die tegen de muur klaar stonden.
‘Bedankt,’ zei Willem. ‘U krijgt de helft van de vangst.’
‘Als je niets vangt is dat niet veel,’ lachte de boer.
‘Ik ga een heel grote vis vangen.’
‘Dat zeggen ze allemaal.’