De grote reis van Margje Blauw
(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Margje vond haar pop Liezelot opengesneden in de keuken. Ze ging er mee naar de zolder en stopte haar oudste speelgoed onder in een diepe kast, waar niemand er meer bij kon. Op zolder lag ook alles op en door elkaar. Margje vond de prentenkist van haar grootmoeder opengebroken. De platen waren bijna allemaal verscheurd, de landkaarten kon ze helemaal niet meer vinden. Wel vond ze het boekje met de routes naar Brussel, ze nam het mee naar haar kamer. Vader probeerde wat orde in de chaos te brengen, maar omdat hij met allerlei dingen tegelijk begon was het resultaat niet indrukwekkend. Moeder zocht al haar kleren bij elkaar en keek wat er nog heel was. Tante Melanie trok haar oudste jurk aan en boende haar eigen kamer van onder tot boven schoon. Daarna keek ze in de keuken wat er van de ingemaakte groenten en confituren over was. Kee en Antje waren de enigen die het huis uit konden de eerste dagen, het was toen af en toe nog onrustig in de stad. Zij zorgden dat er eten in huis kwam en verder hielpen ze waar ze maar konden helpen. Willem was het best op zijn plaats. Hij toonde zich een handige timmerman. Bij Kee kon hij al na de eerste dag geen kwaad meer doen. Hij vond timmergereedschap en herstelde stoelen, tafels en deuren. Hij zorgde ervoor dat er in de achterkamer weer een kachel kon branden.
Na een paar dagen begon moeder over schadevergoeding te praten. Ze wisten wie het huis geplunderd hadden, dan konden ze die mensen toch de schade laten betalen? Vader probeerde het haar uit het hoofd te praten. Wat had je aan die onrust. Dat haalde immers niets uit. Ze kenden maar een paar plunderaars bij naam en die lui waren zo arm als een kerkrat. Pluk maar veren van een kikker. Moeder hield echter vol en na een dag of vier ging ze naar het stadhuis, waar ze officieel een klacht indiende tegen Jan Snel, Elsje Verkerk en alle anderen die ze bij naam kende. Die mensen werden opgeroepen. Ze hoorden dat de familie Blauw schadevergoeding eiste. Dat leidde tot nieuw tumult. Tegelijk werd in de stad bekend dat vader via ene mijnheer Hofman zijn laatste bedrijfje verkocht had, waardoor Jan Snel en de drie knechtjes op straat stonden. Vanaf die dag werd er elke avond op de planken bij de voorkamer gebonkt, de hele avond ging dat door, soms zelfs een deel van de nacht. Kee en Antje werden lastig gevallen als ze overdag buiten kwamen. Driemaal drongen er 's nachts onbekenden de achtertuin in, waar ze vuurtje stookten. | |
[pagina 71]
| |
Willem ging in de achterkamer slapen, hij slaagde er in de vuurtjes te doven, maar de brandstichters kreeg hij niet te pakken. Ze ontvingen dreigbrieven zonder naam of handtekening. Het werd steeds onveiliger. Moeder had veel hoofdpijn, tante Melanie was weer ziek. Vermomd als werkman ging vader een paar maal tegen de avond de stad in, waar hij met vrienden overlegde. Er waren er steeds minder, de een na de ander vluchtte. De heer Hofman, die hem bij de verkoop van het bedrijfje in de Keizerstraat geholpen had, wilde ook weg. Over zes dagen zou hij met een grote koets naar 's Hertogenbosch reizen. ‘Als u wilt kunt u mee,’ zei hij tegen vader. Margjes vader en moeder praatten er lang over. Zij hadden nu genoeg geld door de verkoop van de bedrijven. Vader kon zijn geld naar een bank in Brussel overmaken, dan was dat in ieder geval veilig het land uit. Je hoorde steeds vaker dat patriotten gevangen gezet werden en hoge boetes kregen of zelfs al hun bezit kwijt raakten. Anderen werden voor een aantal jaren uit Holland verbannen, maar dat betrof meest mensen die toch al gevlucht waren. Terwijl ze nog aarzelden gaf een ambtenaar van het stadhuis vader in het geheim een bericht door: ‘Uw naam staat op een lijst. Alle mensen die op die lijst voorkomen worden voor de rechter geroepen.’ Wat de gevolgen verder zouden zijn wist die man ook niet. Over drie dagen ging de heer Hofman met zijn vrouw naar Brabant. Zouden ze meegaan? Die dag praatten vader en moeder erover met tante Melanie en de kinderen na het avondeten. Tante zuchtte: ‘Waarom kunnen we niet rustig hier blijven, wat willen die mensen van ons?’ Margje had er geen bezwaar tegen naar Den Bosch te vertrekken, alles was beter dan hier opgesloten te zitten. Willem wilde zich er niet mee bemoeien, hij was maar gast. ‘Als we weggaan moeten we wel een bericht sturen aan mijn voogd,’ zei hij heel praktisch. Het was zaterdagavond, er was veel volk in de stad. De herbergen waren overvol en ineens brak op drie, vier plaatsen het oproer weer los. Benden dronken mannen en vrouwen met grote groepen joelende kinderen trokken langs de grachten en door de straten. Ruiten rinkelden, deuren werden ingetrapt, het lieve leven begon van voren af aan. Op de Lage Gouwe vielen ze het huis van de familie Blauw aan. Ze stookten een vuurtje bij de voordeur en smeten stenen door de ramen die net gemaakt waren. Met emmers water uit het raam boven de voordeur doofden Willem, Kee, Margje en Antje het vuur. Vader zette meubels voor de deur om de bende te beletten binnen te komen. Ingrijpen van de schutters | |
[pagina 72]
| |
onder leiding van de baljuw redde hen. Later in de nacht kwam de baljuw zelf naar hen toe. ‘Het is vervelend dat ik het zeggen moet Blauw,’ zei hij, ‘maar ik denk dat jullie beter een tijdje weg kunt gaan, het is te gevaarlijk zo. We zullen je huis wel in de gaten houden. Als jullie weg zijn vergeten ze dit wel weer.’ Kee was er bij toen hij dit bericht kwam brengen. ‘Ik blijf hier,’ zei ze strijdbaar. ‘Ik blijf hier tot mijn dood.’ ‘En de schadevergoeding?’ zei moeder. ‘Daar zou ik het voorlopig maar helemaal niet over hebben,’ zei de baljuw. ‘Probeer eerst maar veilig weg te komen.’
Op zondag ging vader naar Hofman en regelde het vertrek op dinsdagavond. Vlak voor het sluiten van de poort moesten ze klaar staan. Ze mochten niet teveel bagage meenemen. De dag voor ze weg zouden gaan kwam er een vreemd briefje van oom Pieter. ‘Ik ben onderweg. We moeten veel lopen, dat doet pijn. De nachten zijn koud, er is weinig eten. Ik hoop jullie spoedig te zien.’ Dat was alles, een stukje papier met haastige krabbels, geen plaatsnaam, geen datum. Antje had het bij de voordeur gevonden. Wie het onder de deur door had geschoven wist ze niet. Was oom Pieter op weg naar Gouda? Waarom deed het lopen pijn? Was hij gewond? Ze kregen niet veel tijd om er over na te denken. Ze moesten inpakken, inpakken voor de volgende reis. Margje herinnerde zich het advies van mevrouw da Silva, ze deed het routeboekje in haar koffer. Misschien gingen ze nog wel door naar Brussel, dan kon zij zeggen hoe ze moesten rijden. |
|