dat, maar we kunnen het niet als er kleine kinderen om ons heen springen.’
‘Ik ben geen klein kind,’ zei Margje beledigd. ‘Wat komen jullie doen?’
‘Weet ik niet,’ zei haar oom, ‘dat is geheim.’
‘Boer, mogen we op je erf?’ riep de officier naar oom Kees. ‘We moeten tot de avond deze dijk bewaken.’
‘Als je zo nodig de dijk moet bewaken, blijf je er maar mooi op staan,’ zei oom Kees nors. ‘Op mijn erf wil ik geen kezen.’
De officier haalde beledigd zijn schouders op en draaide zich om. Dat scheldwoord, daar wende hij nooit aan. Hij was patriot, hij was als vrijwilliger bij het exercitiegenootschap in Gouda gekomen om het land te verdedigen, maar veel mensen schenen dat niet te begrijpen. Die hadden helemaal niet door hoe goed het was dat zij, de patriotten, zich verzetten tegen de stadhouder die slecht regeeerde. ‘Oranje boven’, dat was alles wat die domme lieden konden roepen, ze begrepen er niets van. Het vaderland was in gevaar, maar de vrijwilligers die klaar stonden om het land te redden werden uitgescholden voor ‘kezen’. Kapitein van Leeuwen wist wel dat de mensen zeiden ‘jullie zijn helemaal geen soldaten, jullie kunnen alleen maar soldaatje spelen als het mooi weer is. Jullie zijn net keeshondjes, veel blaffen, maar bijten doe je niet’.
De kapitein liet zijn mannen in de berm naast de weg zitten. De geweren stonden schuin tegen elkaar, net korenschoven.
‘Mannen,’ riep de kapitein, ‘we hebben vandaag een belangrijke taak te verrichten. Er zijn aanwijzingen dat een belangrijk persoon van Nijmegen naar Den Haag zal reizen. Wij moeten die persoon tegenhouden en terugsturen.’
‘Wie is het,’ vroeg oom Pieter.
‘Dat weten we niet,’ antwoordde de kapitein. ‘Dat zien we wel.’
‘Misschien is het de prins zelf wel,’ dacht een van de patriotten hardop.
‘Het is onze taak de wacht te houden. Verdere orders krijgen we uit Goejanverwellesluis of uit Woerden.’
Oom Kees had alles gehoord. Hij haalde zijn schouders op en ging aan het werk. Als die kezen hun spelletjes wilden spelen gingen ze hun gang maar, zolang ze het maar niet op zijn erf deden.
Margje aarzelde, wat zou ze doen? Hier blijven of met oom Kees mee het werk van alledag doen?
Ze bleef op de dijk bij oom Pieter, de jongste broer van haar vader. Margje was blij dat ze haar oom zag, hij was altijd veel aardiger voor haar dan vader en moeder. Van oom Pieter mocht ze alles, hij behan-