Willem van Oranje luisterde aandachtig. Het was zijn gewoonte overal inlichtingen in te winnen over gebeurtenissen en mensen. Reeds vaker was gebleken dat enkele schijnbaar onbelangrijke nieuwtjes bij elkaar een belangrijk gegeven over de vijand opleverden.
Na het eten begaf de Prins zich naar zijn werkkamer.
Het verhaal over de jongen uit Mechelen liet hem niet los. Peinzend stond hij aan het raam van zijn kamer. Hij keek naar de Oude Kerk voor hem, naar de smalle straat ernaast, naar het huis van de bierbrouwer schuin tegenover de gracht. Er was iets in dat verhaal... Waar had hij dat eerder gehoord? Willem van Oranje belde. Zijn secretaris kwam binnen.
‘Laat de kapitein van de wacht boven komen,’ zei de Prins. De secretaris verdween.
Willem van Oranje keek nog naar buiten toen de kapitein binnentrad. De Prins liep naar het vuur, warmde zijn handen en vroeg: ‘Kapitein, wat was dat ook weer voor een verhaal dat die Spaanse gevangene u laatst vertelde?’
‘De man beweerde dat er na de plundering van Mechelen een engel of zo was verschenen in een wit gewaad. Die engel, of wat dat ook maar was, had een kruis omhooggestoken en de mis van requiem gezongen. Maar misschien heeft hij het hele verhaal wel verzonnen. U weet hoe die kerels zijn,’ zei de kapitein.
‘Ja, ja, ik weet genoeg. Dank u wel,’ zei de Prins.
De kapitein groette en vertrok.
Willem van Oranje belde en de secretaris verscheen weer.
‘Welke troepen had Alva voor Mechelen?’ vroeg de Prins.
De secretaris keek verbaasd. ‘Ik kan het voor u nakijken,’ zei hij. ‘Goed, doet u dat vlug.’
Even later was de secretaris er weer. Hij noemde de Spaanse eenheden en de aanvoerders die aan de plundering van Mechelen hadden deelgenomen.
‘Juist,’ zei de Prins tevreden, ‘dat zijn dezelfden die nu voor Haarlem liggen. Kom mee, we gaan naar die jongen uit Mechelen. Ik denk dat we de boodschapper voor Haarlem hebben die we zoeken.’
Met snelle pas verliet de Prins het Prinsenhof, gevolgd door zijn secretaris, die niet begreep wat dit te beduiden had.