schoon was, moest Floor tweemaal naar de verschansing rennen om zijn maag om te keren.
Zo vond de schipper hem.
‘Je wordt al een goede geus, jongen,’ prees hij spottend. Toen ernstiger: ‘Ik heb gezien hoe je de kleine mast kapte, dat was knap werk.’
Floor wilde zeggen dat hij helemaal geen geus wilde worden, geen goede en geen slechte geus. Maar hij kon geen woord uitbrengen, zijn keel zat dicht. Misselijk en wanhopig keek hij de schipper aan.
Het gezicht van De Blok was vuil; er zat geronnen bloed op zijn voorhoofd, een kogel was langs zijn hoofd geschampt. De grijze baard was geschroeid en vuil. De kleren waren bebloed, vuil en gescheurd, maar de ogen van de schipper tintelden van pret.
‘We hebben ze er goed van langs gegeven,’ zei hij meer tot zichzelf dan tot Floor.
Toen hij de angst zag in de ogen van de jongen, lachte hij hem toe. Het ruwe gelaat leek nu veel vriendelijker. Met een vaderlijk gebaar streelde hij Floor over het hoofd.
‘De eerste keer valt het niet mee, jongen,’ zei hij zacht, ‘later went het wel.’
Floor slikte moeilijk en zei met schorre stem: ‘Waarom zijn ze verdronken, ze waren toch weerloos?’
De trekken van Laurens de Blok verhardden. ‘Wij slaan ze met de scherpte des zwaards,’ zei hij, ‘dat is Gods gerechtigheid.’ De Blok keek over Floor heen over het wijde water en zag niet dat de jongen huiverde.
‘Wat denk je dat de Spanjaarden met ons doen?’ vroeg de schipper onverwacht.
Floor wist geen antwoord, dat werd ook niet verwacht.
De schipper antwoordde zelf: ‘Ze hangen iedereen op.’ En hij vervolgde: ‘Wat hebben ze in Mechelen gedaan?’ En zachter: ‘En bij mij thuis?’
Weglopend riep hij: ‘Oog om oog, tand om tand.’
Versufd van ellende, misselijk van de weeë bloedgeur en de brandewijn boende Floor verder. Hij boende met een verbetenheid alsof hij alle bloed van de wereld uit wilde wissen. Bloed, dat hij ook op zijn eigen handen voelde.
Ruim een uur voor de vloed op zou komen, was al het werk klaar.