Geus tegen wil en dank
(1968)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
‘Gebruik hem maar goed als je weer een Spanjaard tegenkomt,’ voegde de schipper eraan toe. Floor trok het wapen uit het hout en haastte zich achter de kok aan. Jan van het Rif, de kok, liet Floor de erwtensoep roeren. ‘Je moet af en toe maar eens proeven of ze al goed is,’ zei de kok, die ander werk ging doen. Floor had wekenlang vis gegeten of dingen die naar vis smaakten. Bij de kok voelde hij zich meer op zijn gemak dan bij de schipper en hij aarzelde niet flink van de soep te proeven. Jan van het Rif werd door de bemanning altijd Jan Vergif genoemd, maar deze bijnaam was echt niet verdiend, want Van het Rif was een goede kok. Dat hij zelf graag van tijd tot tijd eens iets ‘proefde’, bewees zijn grote omvang. Erg dapper was hij niet. Bij gevechten ‘verdedigde’ hij meestal de kombuis. Drie jaar geleden waren er geruchten over hem verspreid dat hij calvinist zou zijn. Waarschijnlijk had degene die hem aanbracht bij de inquisitie, gehoopt op een aandeel in de bezittingen van Jan van het Rif, als zijn drukbezochte slagerij verbeurd verklaard zou worden. Dit zou nooit duidelijk worden, want Jan vluchtte al voor hij echt vervolgd werd. Met het grootste deel van zijn geld ging de slager, die verder kind noch kraai in de wereld had, er vandoor. In de eerste de beste herberg werd hij van al dat geld beroofd. Door zijn overhaaste vlucht had hij zich zeer verdacht gemaakt en het gevolg was dat de ongelukkige slager niet meer terug kon. Zo kwam hij bij de geuzen, waar hij kok werd. Wegens zijn grote vaardigheid met het mes hielp hij de chirurgijn nogal eens bij moeilijke operaties.
Meteen na het eten spande de kok een hangmat uit in de kleine kombuis, waar hij al spoedig in diepe slaap viel. Floor moest met zand en zout water de pannen schuren. Hij zat plat op het dek bij de kombuis. Dicht bij hem, in een klein hoekje uit het zicht van de schipper, hurkten drie mannen bij elkaar. Floor wist niet wat ze van plan waren en bemoeide zich er niet mee. De mannen zeiden niets tegen hem. Eén van de drie, Kees van Gorp, haalde dobbelstenen te voor- | |
[pagina 47]
| |
schijn en fluisterend spraken de mannen af hoe ze zouden spelen. Floor snapte er niets van. Telkens noemde Van Gorp een getal of een woord, dan werden de dobbelstenen gegooid en een van de drie kreeg geld van de anderen. Meestal was dat Van Gorp zelf. Dat was geen wonder, want deze geus had zijn leven lang geld verdiend met dobbelen en kaartspelen. Daarbij gebruikte hij tal van oneerlijke trucjes en eens had hij moeten vluchten voor iemand die hij erg bedrogen had. Op de geuzenvloot werd niet altijd gevraagd waar je vandaan kwam en zo was Kees van Gorp geus geworden. Schipper De Blok had het gokken streng verboden, maar Van Gorp kon het niet laten. Ook Hendrik de Bakker was altijd wel voor kaarten of dobbelen te vinden, maar hij verloor meestal. Hij zat diep in de schuld. Dat was des te erger, omdat hij zich een jaar geleden juist bij de geuzen had gevoegd om zijn talrijke schuldeisers te ontlopen. De derde man zat met de rug naar Floor toe, zodat Floor zijn onbetrouwbare gezicht niet kon zien. Deze man, Julien Leroux, was sinds kort bij de bemanning van schipper De Blok. Van Leroux was niets bekend. De schipper wantrouwde hem en hield hem daarom extra goed in de gaten. Zo kwam het ook, dat De Blok Leroux miste toen hij over het schip keek. Hij vertrouwde het niet en liep naar voren om te kijken of de kerel misschien ergens lag te luieren. De drie achter de kombuis hoorden de schipper niet naderen. Floor zag hem wel, maar hij wist niet dat de mannen iets verbodens deden. Misschien kwam de schipper alleen maar kijken of hij wel hard genoeg werkte en Floor schuurde daarom of zijn leven ervan afhing. Het geluid van het schuren overstemde de voetstappen van de schipper. En eer de drie dobbelaars wisten wat er gebeurde, eer ze tijd hadden de dobbelstenen te verbergen, striemden de slagen van een karwats op hen neer. ‘Weg addergebroed!’ schreeuwde de schipper rood van woede. Met een woeste zwaai wierp hij de dobbelstenen in het water en over de pannen heen stappend dreef hij de mannen naar de mast terwijl hij hen uitschold voor duivels en satanskinderen. Floor zag wit van schrik. De rest van de bemanning keek op van het werk. Ze wisten | |
[pagina 48]
| |
dat schipper De Blok dobbelaars aan de mast vastbond en ze dan geselde. Niet iedereen overleefde zo'n geseling. De drie boosdoeners wisten ook wat hun te wachten stond.
Ditmaal zou het echter niet zover komen, want de uitkijk riep vanuit de mast: ‘Schip in zicht! Spaanse vlag!’ Laurens de Blok haastte zich naar het achterschip. Luid klonken zijn bevelen. Iedereen rende door elkaar. Sommigen waren met de zeilen bezig, anderen sleepten wapens aan. Er werden musketten geladen en pistolen. Vier mannen sleepten een klein kanon naar bakboord. Zelfs de kok werd wakker. Een kleine kale man kwam langs rennen met allerlei wonderlijke bollen en staven. ‘Maak het vuur aan!’ schreeuwde hij de kok toe. ‘Maak het vuur aan, jongen!’ riep de kok op zijn beurt. De kleine kale man werd door iedereen ‘de dokter’ genoemd. Eigenlijk was hij een om het geloof gevluchte apotheker, maar hij deed dienst als scheepschirurgijn. In zijn vrije tijd knutselde hij allerlei bommen in elkaar. Vlak naast het vuur dat Floor opstookte lag zonder dat hij het wist voldoende springstof om de hele kombuis de lucht in te laten vliegen. Uit het voorschip kwamen enterhaken en bijlen te voorschijn en de kok deed een brede riem om met een rapier, wat erg potsierlijk stond. Schipper De Blok had inmiddels de andere schepen seinen gegeven en nu voeren de drie schepen op enige afstand naast elkaar op het grote koopvaardijschip toe, dat in de verte naderde. Op het grote schip had men de geuzen ook opgemerkt en er was daar een grote bedrijvigheid te zien. De Blok zag dat er een flink kanon op het achterdek gesleept werd. Ook was te zien dat de bemanning uit hooguit twintig koppen bestond. Het Spaanse schip leek een gemakkelijke prooi te worden. Het was volgeladen met goederen voor Antwerpen en er zou zeker rijke buit te behalen zijn. De drie dobbelaars waren nog niet vergeten. De schipper zette ze in de eerste enterploeg op de gevaarlijkste plaatsen. Langzaam naderden de schepen elkaar. Nu kon men de ge- | |
[pagina 49]
| |
wapende bemanning duidelijk zien. Over en weer begon men elkaar uit te schelden. De schipper bulderde over het water dat ze zich beter konden overgeven. Hij gaf ze vijf minuten de tijd om het schip te verlaten. Hoongelach en een musketschot waren het antwoord. Steeds dichterbij kwamen de schepen. De drie geuzenboten voeren wat verder uit elkaar om ruimte te hebben. Langzaam dreigde de koopvaarder ingesloten te worden. Toen gebeurde wat schipper De Blok verwachtte. Met een snelle, knap uitgevoerde wending draaide de koopvaarder, ontliep zo de omsingeling en trachtte met volle zeilen de zee weer te bereiken. Laurens de Blok zag nog een gevaar: het kanon op het achterschip van de Spanjaard was dreigend op de geuzen gericht. Op alle drie de geuzenschepen werden bevelen gebruld en ze waaierden uiteen op het ruime water. Tegelijkertijd klonk de knal van het kanonschot. De kogel plonsde in de Westerschelde. De geuzen juichten. Het gevecht was begonnen. |
|