Geus tegen wil en dank
(1968)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Dit was allemaal vertrouwd. Op weg naar de visgronden had Floor vaker in dit hoekje gezeten. Vaag boven het geluid van wind en water hoorde Floor de stemmen van de geuzen. Vanuit zijn veilige schuilplaats van touwen en houtwerk durfde hij na een poos over de boeg vooruit te kijken. De wind was lekker fris. Ver vooruit voer de Zeehond, daarachter de Zwaan. Ze hadden vast al een heel eind gevaren, want de Schelde was hier veel breder dan bij het vissershuisje. Het leek wel haast een zee hier. De oevers waren slechts smalle streepjes land. Zover was de oude visser nooit gegaan. Waar voeren ze heen? Floor hoorde de geuzen achter zich op het schip. Hij kroop weer dieper weg, draaide zich voorzichtig om en gluurde langs de stapel touwen en netten naar het achterschip.
Aan het roer zat een man met een grote zwarte snor op het plaatsje waar de oude schipper altijd gezeten had als het scheepje gemakkelijk voor de wind voer. Met de linkerhand hield hij de helmstok vast. Hij zag er niet erg als een zeeman uit en dat klopte, want deze geus, Heini Schwadde, voer pas sinds enkele maanden mee. Niemand wist precies waar hij vandaan kwam. Tijdens een inval in Vlaanderen had hij zich bij de geuzen gevoegd. Hij had gezegd dat hij het onder Alva niet meer uithield en de geuzenaanvoerder had verder niet gevraagd. Tijdens de tocht, het was enkele maanden tevoren gebeurd, waren veel mannen gesneuveld. Heini bleek een vaardig schutter en zwaardvechter en dat was belangrijker voor de aanvoerder van de geuzen dan de reden waarom Heini mee wilde gaan. Als iemand in de streek gevraagd had waarom Heini Schwadde voor Alva vluchtte, dan zou hij gehoord hebben dat Schwadde niet vervolgd werd om het geloof. Hij werd gezocht wegens diefstal. Op kermissen en in kroegen had deze beruchte vechtersbaas veel geld verspeeld met dobbelen. In uiterste geldnood had hij toen een diefstal gepleegd bij een rijke weduwe. In het kleine dorpje waar de oude vrouw woonde, was vrij spoedig bekend wie de dader was. Heini had zich schuilgehouden in de bossen en de inval van de geuzen gaf hem een goede gelegenheid te verdwijnen. | |
[pagina 39]
| |
Bij de voeten van Heini zat een jonge man op de bodem van de vissersboot. Hij moest de schoot van het grootzeil bedienen, maar op het ruime water voor de wind varend had hij niet veel te doen. Deze geus heette Gaston de Wavere en hij kwam ook uit Vlaanderen net als Heini. Maar zo zwijgzaam als de een was over zijn verleden, zo spraakzaam was de ander. Gaston kon uren vertellen over zijn belevenissen van de afgelopen zes jaar. Als van alles wat hij vertelde de helft waar was, had hij meer meegemaakt dan menige andere jongeman van vijfentwintig jaar. De vrolijke Gaston had geen vijanden. Tijdens de vaak dagenlange, vervelende tochten op zee of op de Zeeuwse stromen vermaakte hij ieder die maar luisteren wilde met zijn verhalen. Bij de gevechten met Spanjaarden en Spaansgezinden weerde hij zich dapper, al had hij na de strijd volgens zijn verhalen altijd veel meer dappere daden bedreven dan iemand gezien had. Een breed litteken boven zijn linkeroog had hij van een der gevechten overgehouden. Zes jaar tevoren had Gaston de Wavere meegedaan met de beeldenstorm. Uit baldadigheid en omdat hij honger had was hij meegetrokken met een woeste bende die het land afstroopte. Een van die kerels had hem elke dag een vette kip beloofd als hij mee hielp dragen. Gaston had het spel vlug doorgehad en hij hield er wel meer dan een vette kip aan over. Toen de beeldenstorm voorbij was, werd het voor Gaston te gevaarlijk in zijn geboortestreek. Hij sloot zich aan bij de bosgeuzen en leefde van roof en plundering. Wat als overmoedig kwajongenswerk begonnen was, werd bloedige ernst toen hij na ruim een jaar hoorde wat men met zijn vader had gedaan. De man was door de bloedraad ter dood veroordeeld. In het vonnis stond dat hij een ketter was en dat hij mede moest boeten voor de wandaden van zijn zoon. Een der dorpelingen had zijn vader aangebracht en hij had de gebruikelijke beloning gekregen uit de verbeurd verklaarde goederen van het slachtoffer. Gaston was teruggegaan om zijn vader te wreken. Hij had de verrader gevonden en hem zoals hij zelf zei ‘geschoren’. Volgens zijn eigen verhaal was hij toen gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Op de dag van de terechtstelling zou hij door een list ontsnapt zijn. Hij had om een biechtvader gevraagd, met | |
[pagina 40]
| |
wie hij wilde spreken zonder dat er iemand bij was. Hij had de geestelijke gekneveld en was na verwisseling van de kleren veilig ontkomen. De meesten namen dit verhaal echter met een korreltje zout. Op een of andere wijze was Gaston in een havenstad terechtgekomen en daar had de geuzenschipper Laurens de Blok hem een plaats gegeven op zijn schip de Zeehond.
Heini en Gaston waren in druk gesprek, maar Floor kon niet horen waar ze het over hadden. De derde man op het achterschip, Willem Koster, stond iets apart. Hij mengde zich niet in het gesprek, luisterde er misschien zelfs niet naar. Een enkele maal gaf hij een korte aanwijzing aan Heini, aan Gaston of aan Wolfert van Waarde, een dom uitziende jongen die op de fokkeschoot moest letten. Uit nieuwsgierigheid was Wolfert met de geuzen meegelopen en hoewel hij weinig verstand had, was hij erg sterk en dat was belangrijk bij de geuzen.
Willem Koster was niet veel ouder dan Gaston, maar hij leek veel ouder. Zijn gelaat was door diepe littekens gekerfd. Zijn lichtblauwe ogen leken niet bij dit verschrikkelijke, onbewogen gezicht te passen. In beter tijden zou Willem Koster waarschijnlijk zijn leven lang het land bewerkt hebben, dat zijn vader en zijn grootvader vóór hem bewerkt hadden. Maar gegrepen door de nieuwe religie had hij zich van de roomse kerk afgewend en hij had er zwaar voor moeten boeten. De boerderij had hij als een fakkel zien branden, zijn familie was omgekomen, verhongerd of gevlucht, hij zelf was geus geworden. Deze zwijgzame man bleek met zijn grote, enigszins plompe gestalte in de gevechten tot bliksemsnel handelen in staat en menig Spanjaard had ondervonden dat deze boer een geducht soldaat was. Schipper De Blok had zonder aarzelen het bevel over het buitgemaakte scheepje aan Koster gegeven. De vroegere boer was een bekwaam zeeman geworden, die door anderen gehoorzaamd werd.
Floor zakte weer wat weg in zijn schuilplaats. Hij voelde zich | |
[pagina 41]
| |
de gevangene van de geuzen. Ze waren zover van beide oevers verwijderd, dat aan ontsnappen niet te denken viel. En als hij al kans zag aan de wal te komen, wat moest hij dan doen? Hij had er geen idee van welke kant ze uit gingen, hoever ze al weg waren. Het vissershuis was verbrand, de visser was dood, waar moest hij heen? Hij schrok op uit zijn gepeins door het luide flapperen van het fokkezeil in de wind. Wolfert van Waarde had zitten suffen. Hij had de fokkeschoot vastgezet, maar deze was losgeschoten en nu stond hij beteuterd naar het woest flapperende zeil te kijken. Willem Koster schreeuwde hem toe dat hij er iets aan moest doen en Wolfert krabbelde naar voren om het wild bewegende touw te grijpen. De fokkeschoot was in de schuilplaats van Floor terechtgekomen en Floor begreep dat hij spoedig ontdekt kon worden. Om dit te voorkomen, greep hij snel het dikke touw, trok het stevig aan en wierp het uiteinde behendig over de touwen en netten waarachter hij zich schuilhield. Wolfert keek stomverbaasd naar het touw dat hem zo maar voor de voeten werd geworpen. ‘Dat touwtje komt vanzelf terug,’ riep hij uit. Willem Koster kwam naar voren. Hij zag dat de domme Wolfert het touw niet vasthield en toch was de fok strak gespannen. Ruw duwde hij Wolfert de fokkeschoot in handen en beet hem toe: ‘Vasthouden.’ Floor hoorde Willem Koster naderen. Hij maakte zich zo klein mogelijk en kroop half onder de netten, waar een paar verschrikte krabbetjes wegrenden. Het hielp niet. Een stevige hand greep hem in de kraag en sleurde hem onder de netten vandaan. Daar stond Floor. Hij was ontdekt. Koster hield hem nog steeds stevig vast. Hij sleurde Floor mee naar achteren en zette hem daar weer neer. Heini, Gaston en Wolfert bekeken de verstekeling nieuwsgierig. ‘Wat moet jij hier?’ vroeg Koster. Floor keek angstig op naar de grote man, die dreigend vlak bij hem stond. ‘Ik... ik was hier toen het schip gestolen werd,’ stamelde hij. ‘Kom jij uit dat huisje?’ vroeg Koster. | |
[pagina 42]
| |
Floor knikte. ‘Woonde je daar bij je vader en je moeder?’ Floor schudde van nee en zei zacht: ‘Ik kende ze niet.’ ‘Wat deed je er dan als je ze niet kende?’ Floor antwoordde niet meer. Hij zag het brandende huis weer voor zich en de oude visser, dood, afgemaakt als een hond, terwijl hij nooit iemand kwaad had gedaan. Willem Koster ergerde zich aan het vijandige zwijgen van de jongen. Hij stelde nog enkele vragen, maar hij kreeg geen antwoord meer. ‘Hij is niet erg spraakzaam, Willem,’ zei Gaston. Koster haalde de schouders op. ‘We zullen hem bij de schipper brengen,’ zei hij. ‘Die moet dan maar beslissen of we iets aan hem hebben of dat hij de weg van de roomsen moet gaan.’ Daarbij wees hij onverschillig op het brede water.
De schipper werd gepraaid. Op de Zeehond van Laurens de Blok werd zeil geminderd en weldra lag het kleine vissersscheepje langszij. Willem Koster vertelde kort hoe Floor gevonden was en tilde hem toen aan boord van de tweemaster. De zeilen werden weer gehesen, Koster werd kleiner en kleiner op het ruime water en voor de ogen van de nieuwsgierige bemanning nam Laurens de Blok de kleine verstekeling mee naar het hoger gelegen achterdek. Laurens de Blok was een grote, woest uitziende man. Op zijn wollen muts droeg hij een zilveren halvemaan waarin gegraveerd stond: ‘Liever Turks dan Paaps’. Hij liet Floor eerst een tijdje staan zonder zich met hem te bemoeien. Hij gaf luide bevelen aan de bemanning en weldra was iedereen weer aan het werk. Floor was bang van de schipper met zijn harde stem, zijn donkere uiterlijk en zijn grijze baard. Laurens de Blok draaide zich vrij onverwacht om naar Floor en vroeg: ‘Waar kom je vandaan?’ Floor schrok en stamelde een verward en onverstaanbaar antwoord. De schipper greep hem bij de schouder en schudde hem door elkaar. ‘Spreek op, jongen! En duidelijk! Woonde je in dat vis- | |
[pagina 43]
| |
sershuisje?’ Floor knikte alleen maar, tranen sprongen in zijn ogen. ‘Was die ouwe idioot familie van je?’ vroeg de schipper ruw. Een blinde woede vlamde in Floor op. Hij vergat zijn angst voor de grote schipper. Steeds had hij met gebogen hoofd gestaan, nu keek hij de man woedend aan en zei: ‘Die man heeft mijn leven gered en jullie hebben hem vermoord, vermoord, vermoord!’ Hij gilde deze laatste woorden over het water. De Blok wilde hem beetgrijpen, maar Floor dook in elkaar bij de verschansing en greep de dolk, die hij alweer enkele weken bij zich droeg. Hij siste kwaad: ‘Moordenaar, je bent geen haar beter dan de Spanjaarden.’ Met een onverwacht snelle beweging wrong de schipper Floor de dolk uit de hand. ‘Wat weet jij van de Spanjaarden, jongetje?’ vroeg hij op zachte, dreigende toon. Hij duwde Floor half over de verschansing en kon hem met één beweging over boord gooien. ‘Zij hebben mijn hele familie vermoord,’ hijgde Floor. ‘Waar?’ vroeg de schipper. ‘In Mechelen.’ Laurens de Blok stak de dolk achteloos achter zich in het hout en zei: ‘Daar moeten we het dan eerst maar eens over hebben.’ Los uit de ijzeren greep van de schipper zakte Floor onderuit op het dek. Toen liet De Blok Floor vertellen. Het hele verhaal van de plundering en de moorden, de vlucht en de oude mensen. Laurens de Blok luisterde aandachtig; af en toe vroeg hij iets of knikte goedkeurend, zoals toen Floor vertelde hoe hij de Spanjaard gedood had. Soms was het alsof de grijze schipper niet luisterde, maar in eigen gedachten verzonken was. Floor praatte maar door. De herinnering aan wat er gebeurde, was nu veel helderder dan toen hij het de vissersvrouw vertelde. Een vreemde ontroering maakte zich van Laurens de Blok meester toen hij de tengere jongen vóór hem hoorde vertellen over de verschrikkingen die hij de laatste tijd had doorgemaakt. Het leek allemaal zoveel op wat De Blok zelf had beleefd. Zijn eigen zoon was een jongen geweest zoals Floor. Onwillekeurig sloot de schipper de ogen toen hij terugdacht aan dat vreselijke moment, vier jaar geleden, toen Spaanse soldaten voor | |
[pagina 44]
| |
zijn ogen zijn vrouw en enige zoon hadden gedood. Hij was smid in die tijd en als overtuigd aanhanger van de leer van Calvijn had hij meermalen in zijn smederij godsdienstoefeningen laten houden. Hij wist wat hem te wachten stond toen Alva in het land kwam. | |
[pagina 45]
| |
Toch had hij nog te lang geaarzeld om te vluchten. Op zekere dag was onverwacht het huis omsingeld door Spanjaarden. Zij hadden hem geboeid in zijn eigen smederij en daar waren zijn vrouw en zoon doorstoken. Terwijl de soldaten het vuur opstookten om hem levend te verbranden, had Laurens de Blok kans gezien zich los te rukken. Met een zware ijzeren staaf had hij zich een uitweg gebaand en was ontkomen. Van verre had hij gezien hoe zijn smederij in vlammen opging. Vlammen die ook de ontzielde lichamen van vrouw en zoon verteerden. Sinds die tijd leefde De Blok alleen nog om wraak te nemen, blinde niets en niemand ontziende waak. Hij was geus geworden en werd na twee jaar door Bartold Entes aangesteld als schipper op de buitgemaakte tweemaster. Hij was nu een van de meest gevreesde geuzen. Een man die een ijzeren discipline onder zin bemanning handhaafde, die niet vloekte of dobbelde, die zich niet te buiten ging aan drankmisbruik. Alles wat Spaans of Spaansgezind was bestreed hij te vuur en te zwaard. In zijn hut lag een beduimelde bijbel opengeslagen bij het Oude Testament. Nadat Floor zijn verhaal had gedaan, riep de schipper de kok bij zich. ‘We hebben een nieuwe koksmaat,’ zei hij. ‘Laat hem werken, maar geef hem goed te eten.’
Floor was geus geworden. Tegen wil en dank. |
|