Geus tegen wil en dank
(1968)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd4. RequiemGa naar voetnoot1 over MechelenFloor stond met vele anderen bij de Brusselse poort. Hij was die ochtend van de tweede oktober wakker geworden met het vage besef dat er iets vreemds was. Toen hij onder zijn matras de dolk voelde, wist hij het ineens weer. Hij had de dolk onder zijn kleding verborgen en hij was bang geweest. Een verschrikkelijke angst had zijn keel dichtgeknepen. Hij begreep niet hoe vader, moeder, Jeanette en de kleintjes net konden doen alsof het een gewone maandag was. Voelden ze dan niet, dat het gevaar van alle kanten dreigde? Toen besefte hij dat hij misschien de enige was die wist dat de soldaten gevlucht waren. Floor hield het niet langer uit in het benauwde huisje. Hij stak een grote homp brood onder zijn wambuis en ging naar buiten. ‘Floor, waar ga je heen?’ riep zijn moeder hem na. Floor antwoordde niet. ‘Hij moet zeker weer biechten,’ spotte Jeanette. Op straat huiverde de tengere jongen in de gure wind. Hij hield het brood links en de dolk rechts onder zijn kleding verborgen. Hij kwam juist op tijd bij de poort om de stoet te zien vertrekken. Met andere mensen wachtte hij daar zwijgend. Uur na uur tuurden ze naar het vijandelijke kamp zonder te weten wat daar gebeurde. | |
[pagina 25]
| |
Toen de Spaanse soldaten de stad naderden, wisten ze nog niet wat hun te wachten stond. Dat zouden ze spoedig merken. Met getrokken degens renden de Spanjaarden de stad binnen. Bij de poort werden twee mannen doodgestoken. Gillend vluchtten de mensen de stad in. De plunderaars achtervolgden hen en velen werden op straat gedood. De Spaanse vendels hadden vooraf de stad onderling verdeeld en onder leiding van hun officieren renden zij naar het deel dat zij zouden plunderen. Eerst waren de Mechelaars te verbaasd om weerstand te bieden. Toen ze hun eerste schrik en verbazing te boven kwamen, weerden ze zich met de moed der wanhoop.
Floor was op zij van de poort weggekropen. Zodra het enigszins veilig leek, probeerde hij thuis te komen. Hij moest vader, moeder en de anderen waarschuwen. Misschien konden ze nog vluchten over de muur of door de Katelijne poort. Floor rende zo hard hij kon. De stad was nu een warboel van vechtende, moordende en plunderende soldaten. Op de Vismarkt werd hevig gevochten. Vishandelaren en slagers hakten daar met hun grote messen wild om zich heen. Het water in de smalle rivier werd rood gekleurd. Even leek het alsof de Spanjaarden terugdeinsden, maar de Mechelaars werden in de rug aangevallen door een groep Spanjaarden die uit de Begijnenstraat kwam. Floor glipte achter de vechtende groep om, ontweek een Spanjaard en rende de smalle Begijnenstraat in. Midden in de straat lag de voerman die had willen vluchten. Hij was doorstoken. Een soldaat sneed de muilezel los en reed erop weg. Anderen plunderden de kar. Behendig glipte Floor langs de plunderaars. Terug kon hij niet meer. De Katelijnestraat lag leeg. Waren de Spanjaarden hier nog niet? Zou hij op tijd thuiskomen? Floor rende, maar de vijand was nog sneller. Drie Spanjaarden openden de onbewaakte Katelijne poort van binnenuit. Honderden schreeuwende soldaten kwamen nu van die kant de stad in. Floor verborg zich in een smal steegje. Tien, twintig Span- | |
[pagina 26]
| |
jaarden renden hem voorbij. Toen Floor even later voorzichtig om de hoek keek, zag hij een groepje soldaten de Zeelstraat ingaan. Hij vergat zijn angst en holde naar de hoek van de straat, van zíjn straat. Wat hij daar zag, was zo gruwelijk, dat hij niet eens meer kon schreeuwen. De soldaten hadden vader, moeder en de kinderen naar buiten gesleurd en wilden ze doden. Jeanette krijste als een kat. Floor zag hoe zijn vader en moeder neergestoken werden door de razende Spanjaarden. Het was alsof de wereld instortte. Floor was nu vlakbij. Een grote kerel met een gemene tronie hield met zijn ene hand het jongste broertje in bedwang en had in de andere hand een degen, gereed om toe te steken. In dit ene afschuwelijke moment herkende Floor de soldaat die daar stond. Het was de man met het griezelige gezicht die hij gisteren bij het vuur had gezien! Floor sprong de vent op de rug. Hij had de vlijmscherpe dolk in de hand en stak in blinde woede de kerel in de keel. Het warme bloed liep tussen zijn vingers door. De andere soldaten zagen het gevaar. Een degen flitste in de richting van het tengere jongetje, dat zojuist een ervaren soldaat had gedood. Floor werd geraakt, maar voelde niets. Het brood had zijn hart beschermd. Met een snelle sprong verdween hij in een poortje tussen de huizen. Hij werd achtervolgd door de woedende soldaten. In de wirwar van steegjes en sloppen raakten ze de jongen kwijt. Vloekend keerden ze terug om de plundering voort te zetten. Buiten adem kwam Floor bij de Katelijnekerk aan. Hier zou hij veilig zijn. Hij kende er alle hoekjes en gaatjes. Met de bebloede dolk nog in de hand stormde hij de kerk in. De deur sloeg dicht. Floor schoof de grendels ervoor. Bij het hoofdaltaar lag een oude priester geknield. Het licht van twee grote kaarsen scheen op de zilveren haarkrans van de grijsaard. Zijn zwakke stem vervulde de grote ruimte met gebeden en gezangen. Floor trilde op zijn benen. Alles draaide hem voor de ogen. Het gezang klonk wazig, ver weg. De bebloede dolk hield hij | |
[pagina 27]
| |
nog steeds in de hand geklemd. Toen klonk buiten geschreeuw. Spanjaarden? Floor had geen tijd erover na te denken. Met groot geraas werd de deur ingeslagen. In het donkere kerkgebouw week Floor uit naar een schuilplaats die hij wist te vinden onder de vloer van de kerk. Daar bleef hij de rest van de dag roerloos liggen. Boven zijn hoofd hoorde hij de zware val van een lichaam en hij raadde dat de Spanjaarden de oude priester gedood hadden. Verder weg hoorde hij het kraken en neerploffen van beelden die omvergehaald werden om de sieraden te bemachtigen. Nog verder weg klonk vaag, als uit een andere wereld, het gejammer en geweeklaag van een stad die uitgemoord werd. De jongen kon niet huilen. Hij lag daar maar, verdoofd, suf. Niemand vond hem en dat werd zijn redding. In de buurt van de kerk stonden huizen in brand. Het dreunende instorten van de muren was tot in de kerk te horen. Voor Floor stortten de muren van zijn jeugd in. In het duister doemden de gezichten van vader en moeder op, bebloed en van pijn vertrokken. De snerpende gillen van zijn broertjes en zusjes bleven doorklinken in zijn oren. Alle geluiden van de strijdende stad werden doodskreten, doodskreten van kinderen, doodskreten van vader, van moeder, van Jeanette. Floor was misselijk. Een hevige, snijdende hoofdpijn kwelde hem. Hij drukte zijn brandende voorhoofd op de koele vloertegels van het donkere gewelf. Zo lag hij uren. ‘Ze zijn allemaal dood,’ dreunde het in zijn hoofd. ‘Dood... dood... straks is de dodenmis... de begrafenis...’ In zijn koortsige droom was Floor misdienaar op het hoofdaltaar, terwijl de mis van requiem werd gezongen, de dodenmis...
Tegen de avond verstomde het rumoer. De Spanjaarden ontstaken vuren in de straten. Op sommige plaatsen brandden huizen. Duizenden Mechelaren waren die dag omgekomen. Te midden van hun slachtoffers zaten de plunderaars en telden hun buit. Het weer was opgeklaard, er was weinig wind. Het was alsof de natuur de adem inhield bij zoveel bruut geweld. | |
[pagina 28]
| |
Op de grote markt brandden verscheidene vuren. Huisraad en boeken werden hier verbrand. De soldaten hadden veel bier en wijn buitgemaakt. Luid klonk hun brallend gezang over het plein, waar honden klaaglijk jankten bij hun dode meesters. Plotseling hield het dronkemansgelal op. Langs de kathedraal kwam een kleine gestalte in een helder wit gewaad het marktplein op. Het was een jongen, een misdienaar, die met zijn hoge stem liturgische gezangen zong uit een requiemmis. In zijn handen hield hij een klein kruis aan een lange stok omhoog. Zijn ogen waren strak op dit kruis gericht. De wrede soldaten, met hun door drank benevelde hoofden, huiverden. Er was iets griezeligs aan deze jongen. Toen hij dichterbij kwam, weken de mannen op zij. De jongen keek niet links of rechts. De dronken Spanjaarden zwegen, enkele knielden in een onbegrijpelijke mengeling van angst en gelovigheid. Terwijl de stem van de jongen hoog en schril de stille avond doorsneed, bleven zijn koude, dode ogen gericht op het kruis. Zo trok Floor voor de laatste maal door zijn stad en hij zong het requiem voor Mechelen. Ongehinderd bereikte hij de stadspoort. Ongehinderd ging hij de weg naar Antwerpen op. Het milde duister van de nacht omsloot zijn tengere gestalte. De echo van zijn gezang klonk nog in de straten van Mechelen. 's Nachts keerden de Spanjaarden met buit beladen in hun kamp terug en overal werd verteld over die geheimzinnige verschijning op de markt van Mechelen. Niemand wist wie het geweest was. Niemand wist waar hij vandaan kwam of waar hij heen ging. De jongen wist het nog het minst van allen. Hij trok door het land. Hij lachte niet, hij huilde niet. Hi keek recht voor zich uit in een verte waar geen mens zijn blik kon volgen... | |
[pagina 29]
| |
|