schoof de tak over de grond, bereikte de dolk en begon voorzichtig het wapen naar zich toe te trekken. Ondertussen hield hij de soldaten goed in het oog.
Ze merkten niets.
De dolk was nu bij de rand van de kuil. Floor liet de stok los en had met een snelle greep de dolk te pakken.
Het wapen zat in een fraai versierde schede. Het was ongeveer dertig centimeter lang, met een bewerkt gevest van tien centimeter.
Floor verborg de dolk onder zijn wambuis en begon aan de terugtocht.
Het werd kouder, want een dunne nevel lag over het land. Deze nevel vergemakkelijkte zijn terugweg.
Zonder moeilijkheden bereikte hij het vlot en de kleine poort. Op de stadsmuur was niemand te zien.
Floor had haast, hij moest zo snel mogelijk de commandant van de huurlingen spreken. Onderweg had hij een heel plan bedacht hoe de soldaten het best de Spanjaarden konden overvallen.
Er was geen tijd te verliezen. Deze nacht moest het gebeuren. Floor kwam bij de Brusselse poort; daar zouden de soldaten zijn. Maar het wachtgebouw bij de poort was leeg. Hoe was dat mogelijk?
Floor rende verder door de onverlichte straten en stegen naar een andere poort. In het duister botste hij tegen iemand op. ‘Hé jongen, kalm aan,’ klonk het.
Floor herkende de stem van pastoor Desmedt.
‘O, bent u het, mijnheer pastoor?’ hijgde Floor.
De grote man riep verbaasd uit: ‘Floris, je moeder zoekt je overal, wat doe je nog zo laat buiten?’
Floor legde gehaast uit wat hij gedaan had en wat hij van plan was.
De pastoor had hem bij de schouder gepakt en terwijl Floor vertelde, leidde hij hem met zachte hand naar huis.
Floor wilde helemaal niet naar huis en toen hij het voornaamste verteld had, zei hij dan ook: ‘Nu moet ik naar de commandant, mijnheer pastoor, ik kan nog niet naar huis.’
‘Je moest maar wel naar huis gaan, mijn jongen,’ zei de pastoor zacht, ‘de soldaten zul je niet meer vinden.’
‘Ik móet ze vinden,’ hield Floor koppig vol.