| |
| |
| |
Hoofdstuk 16
Terwijl Abe in Canada deze brief schreef, een brief die eerst nog de lange weg per schip over de oceaan moest afleggen, veranderde in Friesland de situatie sterk.
Na de hoopvolle opleving in het voorjaar werd Aukje in begin mei weer ziek. Eerst heette het dat ze een koutje gevat had en ze bleef nog vol goede moed.
Ze hoestte lelijk en de dokter begon al te praten over opname in een sanatorium. Daar wilden pake en beppe niet van horen. Toen dokter zei dat Aukje eigenlijk meer frisse lucht moest hebben en dat men dat in zo'n sanatorium kreeg door de open galerijen voor de patiënten, stapte pake naar de timmerman en liet een draaibaar houten huisje bouwen, op een luwe plaats naast de boerderij. Daar kwam Aukje met haar bed in. Pier zorgde er angstvallig voor dat de dichte achterwand van het huisje in de wind gedraaid werd zodat zijn moeder fris en toch luw lag. ‘Mem moet niet weer kou vatten,’ zei hij.
Aukje lag bleek en stil in de nieuwe serre. Het rook er naar nieuw hout en verse verf. Hoog in de kussens, de handen op de beddesprei, keek ze naar het weiland, naar het dorp. De bomen stonden fris in het blad.
Het voorjaar was overal zichtbaar en voelbaar, behalve hier bij haar. Op het tafeltje naast het bed lag haar breiwerk, ze had er al dagen niets aan gedaan. Daarnaast een boek dat Pier meegebracht had uit school. Hij las er af en toe uit voor. Een boek over kruistochten en ridders. Hij vond het prachtig. Zij had beloofd het ook te lezen, maar het lag nog open op dezelfde bladzijde als gister.
Pier, ze glimlachte, zo'n lieve jongen. Er stond een bos voorjaarsbloemen bij haar bed. Hij had ze voor haar geplukt. Anderen zouden zich op zijn leeftijd te groot voelen om bloemetjes te gaan plukken. Hij niet. Een uur nadat Aukje gezegd had: ‘Wat jammer dat ik hier vandaan zo weinig bloemen zie’, stond hij al voor haar met een dikke bos. Met haar linkerhand streelde ze de snel verleppende bloemen. Tranen welden op in haar ogen.
‘Wat nu, aan het huilen?’ Het was de dokter.
Aukje glimlachte door haar tranen heen. ‘Och ja.’
‘Je bent zeker een beetje aan het piekeren.’ De dokter voelde haar pols. ‘Niet piekeren hoor, daar word je ziek van.’
‘Ik ben al ziek,’ zei Aukje huilend.
‘Kom, kom, je komt er wel weer bovenop.’
| |
| |
Aukje haalde haar schouders op. ‘Als ik dat kon geloven.’
‘Je moet het geloven vrouwtje, als jij de moed opgeeft redden we het samen niet.’
‘Wat heb ik dan,’ vroeg Aukje.
De dokter aarzelde. ‘De longen zijn wat aangetast. Het duurt allemaal een beetje lang. Je moet nog wat aansterken.’
‘Is het... tering?’
In de stilte die volgde steeg jubelend een leeuwerik op in de blauwe lucht. Ver weg sloeg de torenklok.
‘Ja,’ zei de dokter, ‘je hebt een lichte graad van tuberculose.’
‘Dus ik ga dood.’
‘Ho, ho, niet zo haastig. Het is een lelijke ziekte, maar je kunt wel beter worden. Rust en weer wat op krachten komen, dan krijgen we die longen ook wel weer in orde.’
‘Ik wil leven dokter, voor Abe, voor mijn jongens. Pier en Jan zijn nog zo klein.’
‘Je zult ook leven Aukje, het komt allemaal nog best voor elkaar.’ De dokter stond op. ‘Als de zomer in het land is, is de ziekte eruit.’
Aukje glimlachte door haar tranen heen. ‘Dan kan ik in september naar Canada.’
‘Laten we het daar op houden.’
‘We hadden al haast geboekt op de boot die volgende week vaart.’
‘Misschien maar goed dat je nog even blijft. Ik voel aan mijn eksterogen dat het heel hard gaat stormen.’ De dokter legde zijn hand op haar hoofd. ‘Het is een lelijke kwaal, maar je moet volhouden. Ik zal andere poeders voor je klaar maken.’
Aukje keek argwanend. ‘Weer van die vieze?’
‘Nee, deze zijn heel lekker, dat beloof ik je.’
Aukje bleef alleen. Alleen met de bevestiging van wat ze al veel langer wist: ze had tering, tuberculose zeiden ze tegenwoordig. De kwaal veranderde er niet door. Ze wist hoeveel mensen het gehad hadden. Ze wist ook dat velen er aan gestorven waren. Toch was het anders nu ze het wist. Ze voelde zich merkwaardig rustig. De vijand was nu bij name bekend. Ze zou volhouden, ze wilde leven.
Haar vader kwam aanlopen.
Ze zag hem al van verre naderen. Hij leek veel ouder dan een jaar of een half jaar geleden. Hij kwam bij haar bed zitten. ‘De dokter is geweest?’
‘Ja, ik weet nu ook wat ik heb.’
Hij keek haar zwijgend aan.
‘Tering.’
| |
| |
‘Dan zal dat wel zo wezen.’
‘Maar ik wil beter worden.’
Hij knikte. Aukje zweeg.
Strak voor zich uitkijkend zei haar vader: ‘Als Abe terugkomt kunnen jullie je eigen boerderij terugkrijgen. Als ik er niet meer ben komen jullie hier. Later kan Jan hier boer zijn en Pier komt op jullie plaats.’
Aukje wist niet wat ze zeggen moest. ‘Maar Abe...’ stamelde ze.
‘We hebben hem dit al geschreven, maar hij heeft er niet op gereageerd. Abe is een goede boer.’ Het compliment klonk als een bevel. ‘Hij hoort hier bij jou.’ Atema stond op en liep zwijgend weg.
Hij liet zijn dochter in verwarring achter. Had dat nu niet een jaar eerder gezegd kunnen worden? Ze begreep ook wel dat de dood van Tjalling voor haar vader de zaak veranderd had. Aukje was opgegroeid met het besef dat een boerenfamilie een dynastie is, waar ieder het belang van het bedrijf dient, waar een strak geregelde erfopvolging het bedrijfsbelang veilig stelt. Ze zag de rechtlijnige logica van haar vader, die tot dit onverwachte aanbod leidde. Ze had het gevoel dat het te laat was. Vermoeid sloot ze haar ogen.
Ze sliep toen haar moeder bij haar kwam.
Beppe liet haar slapen. Ze stond altijd voor de zieke klaar, maar ze nam nooit even de tijd om rustig bij haar dochter te zitten. Aukje moet rust hebben en rust krijg je niet van teveel praten.
Praten kon Aukje gelukkig wel met de predikant.
Hij gaf haar de kans haar angst te uiten. De beklemming van de nacht, als alle geluiden vreemd, dreigend klonken. De nachten, waarin de ziekte uitzichtloos leek, waarin de twijfel groeide, of ze wel ooit in Canada zou komen. De dominee liet haar uitpraten, wees op de onzekerheid voor alle mensen over zaken van leven en dood. Hij stelde daar de oude zekerheden van het geloof tegenover. Zekerheden die generaties de kracht hebben gegeven om door te gaan ook als het allemaal uitzichtloos leek.
‘We zijn niet vaak in de kerk geweest,’ zei Aukje.
‘Dat is waar, dat is jammer, maar voor God is dat niet het enige. Je houdt zijn geboden en je bent een goede moeder voor je kinderen, dat telt ook.’
‘Abe heeft het niet zo op de kerk.’
‘Dat is mij niet ontgaan,’ zei de dominee lachend. ‘Er zijn er meer zo. Maar daarom is Abe voor mij niets minder. En voor God zijn alle mensen gelijk. Abe dient de Heer op zijn manier, misschien ontdekt hij nog eens dat onze manier ook niet zo slecht is.’
| |
| |
‘Als hij eens hier kon zijn en zo met ons mee zou praten,’ zuchtte Aukje. De predikant zweeg.
Aukje schudde haar hoofd: ‘Nee, dat zou 't ook niet geweest zijn. Hij moest wel doen wat hij deed. We moeten het samen zien te redden in Canada.’
‘Laten we het daar maar op houden.’ Hij bad samen met de zieke en liet haar daarna alleen.
Jan kwam niet vaak op bezoek bij zijn moeder. Hij voelde zich slecht op zijn gemak bij haar.
Hij had het meestal te druk. Over Canada praatten Aukje en hij nooit. In februari was hij dertien geworden. Na de dood van Tjalling kreeg hij steeds belangrijker werk te doen. Hij liep als pake, hij keek als pake, hij zweeg als pake.
Pier praatte wel over Canada en met hem bouwde Aukje luchtkastelen. Hij mocht de viool van meester thuis hebben en soms speelde hij voor zijn moeder. Op een dag stond pake onverwacht bij hen. Pier mocht vioolspelen op de boerderij, toch schrok hij. Aukje knikte hem aanmoedigend toe en Pier speelde verder: ‘Hoe zachtkens glijdt ons bootje.’ Aukje zong het zacht mee, denkend aan het bootje dat voor hen niet zou varen.
Pake luisterde en toen het liedje uit was zei hij: ‘Van vioolspelen geven de koeien geen melk.’ Het leek als compliment bedoeld.
Na een marktdag, nog voor Pier jarig was, kwam pake met een nieuw schetsboek uit de stad. ‘Je moet de boerderij maar eens voor pake schilderen,’ zei hij.
Voor Pier kon bedanken was zijn grootvader alweer aan het werk gegaan.
In deze situatie kwam de brief van Abe aan.
Aukje lag alleen toen de brief haar aangereikt werd door de postbode. Ze scheurde de enveloppe open en las met gretige haast. Naarmate ze verder kwam trilden haar handen. Door alle mooie woorden heen las ze maar één ding: een jaar uitstel, een jaar uitstel.
Ze was te zwak om kwaad te zijn om dit besluit dat haar beroofde van het laatste sprankje hoop. Met een helderheid en een eerlijkheid die ze zichzelf nog niet had durven toestaan, wist ze nu: ‘Ik kom hier nooit meer vandaan.’
Beppe vond haar huilend, de brief nog in de hand.
Ze vroeg wat er was.
Niet in staat iets te zeggen wees Aukje op de brief. Beppe las. Voor het eerst liet Aukje toe dat haar moeder een brief van Abe las.
Beppe was razend. Heel haar afkeer van de schoonzoon, ‘die niet
| |
| |
uit een goed nest kwam’, van de Bakkers met hun fantasterijen, hun niet met beide benen op de grond staan, dit alles ontlaadde zich in een voor haar doen ongewoon lange stroom verwijten en verwensingen.
Gelukkig hield ze zich bij Aukje in.
Ze barstte pas los toen ze pake de brief toonde.
Hij hoorde haar aan, las ondertussen de brief en zei toen: ‘Dan zal Aukje hier moeten blijven.’ En hij liep weg.
Dagenlang had Aukje hevige koorts.
Beppe drong er op aan dat ze zelf zou schrijven om Abe van zijn plannen af te houden. Maar toen ze in staat was om te schrijven, schreef ze over de draaibare serre, over Pier en Jan, over de kleine dingen van alledag en pas helemaal aan het eind: ‘Nu Tjalling dood is vraagt heit je om terug te komen. Je hebt daarover al een brief ontvangen, zeggen ze. Ik weet niet wat ik er van denken moet. Het liefste ben ik weer bij jou, hier of in Canada. Jij weet het beste wat er moet gebeuren. Eens zien we elkander zeker weer.’
Op het moment dat Pier deze brief postte nam Abe afscheid van zijn vrienden in Drummondville. Nog op het station gaven ze hem een feestelijke rozijnencake, spek en boter. Emile en zijn ouders en Lisa, ze waren er allemaal.
Abe wuifde uit het raampje tot de trein de bocht om ging. Hij deed het raam dicht en pakte de etenswaren bij zijn overige bagage.
In de coupé was het niet druk.
De mensen praatten wat met elkaar.
Abe keek naar buiten, naar het langs glijdend landschap van bossen en grote open vlakten. Hij zou die dag tot Montreal gaan om daar de volgende dag een trein naar Winnipeg te nemen, een reis van verscheidene dagen.
Hij had genoeg geld voor de reis, door de goede gaven van Emile en de anderen had hij voor een paar dagen eten bij zich en hij was vol goede moed voor de toekomst.
Juist het bezit van een klein beginkapitaaltje maakte hem extra spaarzaam. Hij wilde zo weinig mogelijk geld uitgeven om in het beloofde land, in het westen, des te meer over te hebben voor een goede start.
Zo kwam hij op het idee in Montreal uit te kijken naar een goedkoop adres om de nacht door te brengen. En wie zou hem dat beter kunnen vertellen dan Molly? Hij had niet veel meer aan haar gedacht sinds ze een jaar geleden uiteen gingen, maar nu hij dichter bij Montreal kwam leek het hem leuk haar nog eens te ontmoeten, voor hij de
| |
| |
grote reis naar het westen begon. De kans op een goedkoop onderkomen voor de nacht was een prettige bijkomstigheid.
Laat in de middag kwam hij op het grote station van Montreal aan. Voor het eerst in zijn leven was hij in zo'n grote stad. De drukte in de stationshal was overweldigend. Iedereen leek wel haast te hebben.
Hij had een papiertje met het adres van Molly in de hand en stond daar besluiteloos temidden van die jachtende mensen. Waar zou hij de weg vragen?
Midden in al die drukte werd zijn aandacht getrokken door een merkwaardig tafereel. Een man speelde harmonica, een vreemde meeslepende melodie, een straatartiest? Twee andere mannen dansten met langzame, vloeiende bewegingen, de armen op elkaars schouders, ze riepen en zongen in een onverstaanbare taal.
Abe bleef kijken. Er kwamen meer mensen bij staan.
‘Grieken’, zei een man naast Abe.
De mannen dansten met trage, glijdende passen rond hun koffers, het waren passagiers van een immigrantentrein. Er klonken kreten door de hoge stationshal. Twee andere mannen, ook donker met grote snorren, even armelijk gekleed als de dansers, renden naderbij, smeten hun tassen bij de andere bagage en omhelsden hun vrienden. Ze riepen luid en druk door elkaar, onverstaanbaar, onbegrijpelijk. Daar zette de accordeonspeler een nieuwe melodie in en alle vier dansten in de hal van het station ver van hun land, huilend van vreugde om het weerzien.
Abe had nog nooit zoiets gezien. De mensen bleven kijken. De mannen dansten alsof het een heilige handeling was, blijmakend en verlossend.
Een voorbijganger die maar even gekeken had wierp hen een muntje toe nadat de muziek ophield. De dansers lachten om deze vreemde hulde. Meer mensen gooiden geld toe. De accordeonspeler raapte het snel op.
Abe liep door.
Buiten vroeg hij een agent de weg. Om gemakkelijker te kunnen lopen zette hij zijn koffer in het bagagedepot en nam alleen een tas mee de stad in. Het werd een hele wandeling en het was al donker toen hij eindelijk in een somber achteraf straatje het aangegeven adres vond. Hij was doodmoe van de reis, de vele nieuwe indrukken en het lange lopen door de stad.
Hij trof alleen Jenny thuis. Zij werkte nog steeds in het ziekenhuis. Over Molly wilde ze niet veel zeggen. Ze hadden ruzie gehad, zei ze. Nee, Molly werkte niet meer in het ziekenhuis. Ze had wel een adres,
| |
| |
maar ze wist niet of ze daar nog was. Hij kreeg het nieuwe adres. Jenny bleef vrij snibbig, ze liet hem niet binnen. Pas toen hij weer weg zou gaan ontdooide ze een beetje. ‘Je kunt misschien beter hier blijven,’ zei ze. ‘Het is al laat en het is daar... niet zo'n goeie buurt.’
Abe dacht dat het er niet beroerder kon zijn dan deze smerige, sombere straat. Hij bedankte Jenny en liep door.
Hij was boos. Boos op Jenny, die hem zo onvriendelijk ontvangen had, boos op Molly omdat ze niet was waar hij gedacht had haar te vinden, boos op zichzelf omdat hij zo eigenwijs was nog langer naar Molly te zoeken.
Een paar maal moest hij de weg vragen.
De straten werden steeds smaller en donkerder. Straatlantaarns waren er vrijwel niet.
Hij kruiste een brede, drukke winkelstraat en dook toen een buurt in, zo grauw en goor als hij van zijn leven nog niet gezien had. Het stonk er, het was er vuil en donker.
Met moeite vond hij het huisnummer in de straat die Jenny had opgegeven. Een ijzeren trap langs de buitengevel voerde naar de voordeur die open stond. Abe klopte en riep: ‘Volk’. Hij was te gespannen om op te merken hoe gek deze plattelandsgewoonte in zo'n smerige grotestadsbuurt was.
Er kwam een grote kerel de gang in. ‘Wat moet je?’ vroeg de man.
‘Woont mejuffrouw Sparks hier?’ vroeg Abe.
‘Sparks,’ zei de man achterdochtig.
‘Molly Sparks,’ verduidelijkte Abe.
‘O Molly,’ zei de man. ‘Ja, die woont hier, zou je kunnen zeggen, maar je bent nog wat te vroeg broer, ze is nog niet klaar voor gebruik.’ Hij merkte dat Abe hem niet begreep. ‘Ze werkt niet mee,’ zei de man. ‘Kom over een paar dagen terug, dan heb ik haar wel getemd. Vroeg of laat krijg ik ze allemaal wel klein.’
Abe wist niet wat hij er van denken moest. Hij voelde zich weinig op zijn gemak, toch wilde hij niet opgeven.
‘Ik wil haar nu spreken,’ zei hij, ‘morgen reis ik verder.’
‘Dat zal niet gaan, broer,’ zei de man haast gemoedelijk. ‘Ze krabt je de ogen uit je kop. Ze is zo wild als een kat, ik kan haar zelfs niet aan.’
Abe hoorde iemand gillen achter een van de deuren. Hij zette zijn tas neer en stapte resoluut naar binnen. Ontzet bleef hij op de drempel staan.
In een kale kamer, slechts verlicht door één enkel lampje stond Molly achter de tafel met een stoelpoot dreigend opgeheven. Er was in
| |
| |
de kamer alleen nog een bed en verder lagen er scherven van een lampetkan en ander aardewerk.
Een ogenblik bleven ze elkaar zo aankijken.
Toen liet Molly de stoelpoot vallen en rende met een haast dierlijke vreugdekreet op Abe af. Ze omhelsde hem, klemde zich hartstochtelijk aan hem vast en fluisterde: ‘Neem me mee, Abe, neem me mee, ze willen...’ Ze huilde.
De stem van de man in de gang klonk achter Abe. ‘Zo broer, je schijnt haar goed te kennen.’
Met Molly nog steeds dicht tegen zich aangedrukt draaide Abe zich half om en zei bits: ‘Dat klopt, ik ben haar broer, ze gaat met me mee.’ Het was het eerste wat hem inviel.
Hij wilde Molly meenemen naar buiten, maar de man versperde hem de uitgang. ‘Ho, ho, broer, dat gaat zo maar niet. Die zus van jou heeft hier op mijn kosten gegeten, ze heeft mijn goeie meubels kapotgeslagen en ze heeft nog geen cent huur betaald.’
Abe duwde hem twee dollar in de hand, drong de verbaasde man opzij en loodste Molly het huis uit.
Met zijn tas in de ene hand en Molly aan de arm stapte hij met grote passen de grauwe achterbuurt uit.
In de drukke winkelstraat vonden ze een restaurant, waar Molly in een hoekje achteraf wat op verhaal kon komen.
Ze was nog niet in staat op enigszins samenhangende wijze te vertellen, wat er gebeurd was. Uit de wijze waarop ze het eten naar binnen schrokte viel wel op te maken dat ze in de afgelopen dagen niet veel had gehad en Abe kreeg al haast spijt van zijn twee dollar kostgeld. Tussen grote happen door zei Molly maar steeds: ‘O Abe, dat jij nu net moest komen.’
Na het eten vertelde ze dat ze in het ziekenhuis ruzie had gekregen met Jenny en om een of andere reden die Abe niet begreep, was het eind van het liedje geweest, dat Molly ontslag nam of ontslagen werd, ook dat was niet duidelijk.
In ieder geval was Molly toen zelfstandig werk en een kamer gaan zoeken en ze was terecht gekomen bij de man waar Abe haar uit huis gehaald had. Hij noemde zich ‘de portier’ en hij bood haar heel goedkoop een kamer met volledige verzorging. Al gauw was het haar duidelijk, dat het werk waar ‘de portier’ het over had een bordeel was en toen ze weigerde, raakte ze in de moeilijkheden, waar Abe haar nu net uitgehaald had.
Vermoeid leunde ze tegen hem aan en streelde zijn haar. ‘O Abe, wat ben jij een lieverd.’
| |
| |
Abe betaalde en bedacht dat hij nu in totaal al drie dollar armer was, geen onderdak had en niet wist waar hij die nacht zou slapen, terwijl hij bovendien nog lang niet van Molly af was. ‘Waar zijn je kleren,’ vroeg hij. ‘Heb je geen koffer ergens?’
‘Ik ben alles kwijt, behalve dit,’ zei Molly. Ze toonde een klein leren zakje, dat, weggestopt onder haar kleding, alle stormen had doorstaan. Ze haalde het geld eruit: tien dollar. ‘Pas jij er maar op, Abe,’ zei ze. ‘Houd er van af wat je aan onkosten voor me hebt en laat me alsjeblieft bij je mogen blijven.’
Abe vertelde, dat hij de volgende dag naar Winnipeg door wilde reizen.
Ze smeekte hem haar mee te nemen. ‘Ik zal daar werk zoeken,’ zei ze, ‘je zult daarna nooit meer last van me hebben.’
Milder gestemd doordat Molly haar eigen onkosten betaalde, waardoor hij zijn zuurverdiende geld niet aan haar hoefde op te maken, stemde Abe toe. Hij keek nog wel even bedenkelijk naar de bankbiljetten en zei: ‘Dat is niet genoeg voor de trein, je hebt nog maar zeven dollar over.’
‘Veel minder,’ zei Molly, haast weer even enthousiast als indertijd op het schip. ‘Ik moet ook nog nieuwe kleren kopen.’
Abes gezicht betrok.
‘Ik leen het geld voor de reis van je,’ stelde Molly kordaat vast, ‘en later betaal ik je alles tot op de cent terug.’ Ze kroop aanhalig tegen hem aan en zei: ‘O Abe, lieve Abe, ik zal dit nooit vergeten, al word ik honderd jaar.’ En plagend voegde ze er aan toe: ‘Pas jij maar goed op de centjes, dan hoor ik later wel wat ik betalen moet.’
Molly knapte zienderogen op. Het leek wel of het hele avontuur haar nauwelijks geraakt had. Ze troonde Abe mee naar een kledingwinkel, die nog laat op de avond open was en na langdurig loven en bieden gingen ze de winkel uit met een koffer vol kleren. Molly had geen cent meer... Abe moest de reis betalen.
Door de nu stiller wordende stad liepen ze naar het station, waar ze in de wachtkamer bleven zitten tot de ochtend. Het was er koud. Dicht tegen elkaar aan zaten ze in het donkere vertrek.
Tegen de ochtend verfristen ze zich in de toilet- en wasruimten van het station. Abe kocht een extra kaartje en noteerde zorgvuldig wat het kostte. Ze pakten hun koffers en stonden op het perron klaar voor de lange reis.
En een lange reis werd het.
Dagenlang zwoegde de trein in traag tempo door het onmetelijk grote land, door heuvelland, langs bergen en meren, onafzienbaar
| |
| |
groot en tenslotte in het prairiegebied, een afstand van meer dan tweeduizend kilometer.
Soms stonden ze urenlang op een station. Dat gaf dan een mooie gelegenheid voedsel te kopen voor de verdere reis. In de wagon was ook een kacheltje, waarop ze eten konden koken. De banken kon men veranderen in eenvoudige slaapplaatsen.
Het was een immigrantentrein. De medereizigers waren armelijke mensen, meest uit Italië en Polen. De maaltijden die ze klaarmaakten geurden doordringend naar het land van herkomst.
Gesprekken waren vrijwel onmogelijk omdat slechts enkelen van de immigranten een beetje Engels spraken. Ze kwamen allemaal net van de boot. Toch ontstond er door het gedwongen samenzijn in de kleine ruimte met veel mensen, kinderen en bagage een zekere huiselijke gezelligheid. Men deelde het voedsel en de tabak, leerde elkaar kaartspelletjes en zorgde voor de kinderen.
Molly maakte zich daar zeer verdienstelijk bij. Ze had soms wel vier of vijf kinderen om zich heen, die ze Engelse versjes leerde en aftelrijmpjes. Veel kinderen leerden zo tellen en kenden de dagen van de week eer de reis om was. Ze zag er in haar eenvoudige kleding lief uit en viel alleen op door heel kleine verschillen, net iets verzorgder gekleed, het haar altijd gekamd, loshangend of hoogopgestoken. De mannen bewonderden haar merkbaar, zij het op afstand, want het waren allemaal huisvaders met hun gezinnen en iedereen hield Abe en Molly voor een echtpaar.
Molly leek in haar nieuwe rol nog het meest op een dame uit de betere stand, die goed is voor eenvoudige mensen en in stilte veel sociaal werk doet, bescheiden en toch zo dat het iedereen opvalt hoe goed, eenvoudig en sociaal voelend ze is.
Abe kon geen hoogte krijgen van dit wonderlijke meisje. Na haar eerst nog wat koel behandeld te hebben gaf hij zich gewonnen. Hij kon geen hekel aan haar hebben. Ze lachten veel, praatten honderd-uit en stapten stijfgearmd over de perrons van halteplaatsen. Hij voelde zich jonger bij haar, jonger, roekelozer, onbezorgder.
Op één punt liet hij zich niet beïnvloeden: geld.
Op de stations zag Molly altijd wel iets, dat heel mooi of heel lekker was en dat wilde ze dan dolgraag kopen. Ze had echter haar laatste geld uitgegeven aan haar kleding en Abe gaf beslist geen cent meer uit dan strikt nodig was. Hij schreef alles op in een boekje, met een aparte kolom: uitgaven voor Molly. Dan kon ze het terugbetalen als ze weer wat verdiend had. Ze noemde hem de liefste vrek van de wereld en trok zich er verder niets van aan.
| |
| |
In Winnipeg verbleven ze een paar dagen in het opvangcentrum voor immigranten. Abe weigerde naar een hotel te gaan, wegens de hoge kosten.
Molly vond werk als winkelmeisje in een modezaak. De baas was een stille, goedaardige man. Zijn vrouw, een pinnig, uitgedroogd type, leidde het bedrijf van achter de schermen.
Abe lette er op dat Molly goed terecht kwam. Hij sprak met haar werkgever en regelde haar arbeidscontract. Van het loonvoorschot hield hij de onkosten af die hij onderweg voor haar gemaakt had.
Dit gaf aanleiding tot een fikse scene, waar Abe zich niets van aantrok. ‘Zonder mij lag je allang in de goot. Ik heb genoeg voor je gedaan. Het geld dat ik hier verdien is voor mijn gezin, jij zorgt maar voor jezelf.’
Hij zei het heel kalm, zonder te schreeuwen zoals zij gedaan had. Ze stonden in de drukke winkelstraat buiten de zaak waar ze zou gaan werken. Het was warm en stoffig, met veel lawaai van karren en auto's. Molly scheen daar weinig last van te hebben. Abe wilde weg, hij was geen man voor de stad.
Toen ze merkte dat Abe op dit punt hard en zakelijk bleef, bond Molly in. ‘Laten we niet met ruzie uit elkaar gaan, Abe,’ vleide ze. ‘We hebben nog maar één middag samen, dan zien we elkaar misschien nooit meer.’ Ze zuchtte en zei: ‘Ik zie er zo tegenop. Kan ik niet met je mee gaan? Je bent de enige die iets voor me betekent in de wereld en nu ga je weer weg.’
‘Wees maar blij, dat je hier werk hebt,’ zei Abe.
‘En als je dan weer eens iemand tegenkomt die zoveel voor je betekent, dan hoop ik voor je dat het een vrijgezel is, dan trouw je daar maar mee.’
‘O Abe, je bent harteloos,’ pruilde ze als een verwend klein kind. En meteen daarna vrolijk lachend: ‘Goed, dat doe ik, stuur me je adres maar, dan krijg je een kaart als het zover is.’
Ze wandelden door de kleurloze, saaie straten van de drukke stad. Het werd een lang afscheid, waarbij hij haar toch nog in een restaurant thee aanbood. Ze zaten in het halfdonker achter in de koele ruimte, naast elkaar op een bank aan een kale houten tafel. Ze wisten op het laatst niets meer te zeggen, als mensen voor het vertrek van de trein: één op het perron, één bij het raampje, alles is gezegd en het fluitsignaal komt nog steeds niet.
Ze kuste hem ten afscheid in dat donkere hoekje van het restaurant en zwijgend liepen ze terug naar de winkel waar ze zou werken en wonen. ‘Stuur me bericht als je weet wat je adres is,’ zei Molly zacht.
| |
| |
‘Dan schrijf ik je hoe het hier gaat.’
Toen Abe terugkwam in het overvolle opvangcentrum was de brief van Aukje daar, nagezonden vanuit Drummondville. Hij las de brief en begreep er uit dat ze het aan hem overliet om te beslissen. Het aanbod van zijn schoonvader leek hem ook nu zinloos. Hij was blij dat hij op de eerdere brief niet was ingegaan. Aukje schreef hem niet wat er werkelijk met haar aan de hand was. Hij kreeg de indruk dat een jaar uitstel voor haar wel goed was. Van de werkelijke toestand had hij geen weet.
De volgende dag kwam hij in contact met een boer die een knecht nodig had. Ze werden het eens over het loon en Abe ging gelijk mee. Op een hotsende kar het wijde land in.
Om zich heen kijkend over het eindeloos uitgestrekte, lichtglooiende land, dacht Abe: ‘Het is in dit land ook altijd van alles teveel, is er bos, dan is het zo groot dat je er in verdwaalt, is er ruimte, dan is het zo uitgestrekt dat er geen eind aan komt, is er een meer dan lijkt het wel een zee, is het warm dan stik je van de hitte, vriest het dan sterf je van de kou.’
De boerderij bereikten ze pas na een dag rijden. Het rijtuigje had vier grote, tamelijk smalle wielen en achter de koetsier vier plaatsen op twee banken tegenover elkaar, met daarboven een zwarte linnen kap die neergeklapt kon worden.
Abe zat hoog op de bok bij de boer, George Kerr, een weinig spraakzame man van ongeveer vijftig jaar, die zichzelf een Canuck, een geboren Canadees noemde.
Het wagentje was volgestouwd met de inkopen die Kerr in Winnipeg had gedaan. Abes bagage lag onder de bok, een plank met een smal kussen en een laag rugsteuntje aan een dunne ijzeren stang. Twee sterke paarden trokken de kar, eerst in draf, later stapvoets, toen de weg ophield een weg te zijn.
Naar de gewoonte van het land noemden Abe en George elkaar van het begin af bij de voornaam.
George zei dat hij en zijn vrouw Peggy vier kinderen hadden, allen nog jonger dan twaalf jaar. Abe vermoedde dat George laat getrouwd was en dat bleek ook wel, toen hij Peggy en de kinderen zag, die hem aanstaarden bij aankomst.
Zij was zeker twintig jaar jonger dan haar man, een klein vrouwtje, broodmager, voddig gekleed, glad donker haar met een stijve knot. Haar kinderen, drie meisjes en een jongetje van een jaar of drie, zagen er ook vuil en armoedig uit. De meisjes scheelden niet veel in leeftijd. Abe kon in het begin hun namen nauwelijks onthouden, ze leken alle
| |
| |
drie nog het meest op smoezelige oude vrouwtjes.
Het jongetje, George, genoemd naar zijn vader, was een grappig kereltje, dat de eerste tijd wel met Abe mee wilde als hij op het land werkte, maar dat door zijn moeder thuis gehouden werd.
In de dagen die volgden merkte Abe dat George een tamelijk welvarend man moest zijn. Hij merkte ook, dat hij voor het hoge loon, dat George hem betaalde een verschrikkelijke hoeveelheid werk moest verzetten.
Omstreeks half vijf stond hij op, haalde de koeien en paarden van het land naar de stal, waar de drinkbakken gevuld klaar moesten staan. Dat betekende eerst vele emmers water putten en voer klaarleggen voor de beesten.
De paarden moest hij tweemaal per dag roskammen.
George stond pas om een uur of zes op, als Abe al anderhalf uur zwaar werk er op had zitten. Dan molken ze de koeien en Abe dreef het vee weer naar de schrale wei.
Terwijl Peggy en de kinderen nog sliepen, namen George en Abe een stevig ontbijt met veel eieren, brood en een stuk vlees. Ze dronken er gewoon water bij.
Daarna werkte hij tot twaalf uur op het land in de gloeiende hitte, soms om een stuk land te ploegen of te eggen, soms urenlang onkruid uittrekkend, of op jacht naar kleine marmotachtige beestjes met wangzakken en brede strepen op rug en staart, die ze ‘gophers’ noemden. Een zeer talrijk ongedierte, dat aan de wortels van de planten knaagde.
Een andere keer was er werk aan de prikkeldraadhekken rond de korenvelden, waar het graan al aardig opkwam.
Hij moest de hele dag een breedgerande hoed ophouden tegen de felle zon en hij had veel last van muggen en vliegen. Pas bij de warme maaltijd om twaalf uur zag hij het gezin. Er scheen geen school voor de kinderen te zijn, ze waren altijd thuis.
Ze woonden er heel eenzaam, de naaste buurman was drie kilometer verder en het dichtstbijzijnde stadje lag aan de spoorlijn twintig kilometer daarvandaan.
Na de maaltijd van veel vlees en aardappelen ging George een poosje rusten, terwijl Abe weer tot zeven uur aan de slag kon. Ook na het avondeten was hij nog niet klaar. Tot het donker werd moest hij nog een keer alle dieren verzorgen, de koeien melken en planten in de moestuin water geven.
Hij was de hele dag alleen. George deed wel iets, maar ze werkten nooit samen. Buiten de werktijden was er niet veel tijd om te praten en
| |
| |
als Abe dan al eens informeerde wat je nodig had om voor jezelf te beginnen, hoe je aan grond moest komen, wat de beste manier was om het land te ontginnen, kreeg hij onduidelijke antwoorden: ‘Dat merk je vanzelf wel’, of ‘gewoon doen wat iedereen doet’.
Het contrast met de hartelijkheid, die hij in het voorafgaande jaar in de provincie Quebec had ondervonden, was groot.
Niet dat George of Peggy ooit onvriendelijk tegen hem waren. Ze waren nu eenmaal zo, tegen elkaar en tegen hun kinderen en dus ook tegen hun knecht, een neutrale, zakelijke verhouding, waarin ieder zijn eigen gangetje ging.
Bij het eenzame werk in de gloeiende zon, met een minimum aan menselijk contact, kreeg Abe het danig te kwaad met zichzelf Hij had heimwee, heimwee naar Quebec, heimwee naar Friesland. Hij begon te piekeren over Aukje.
Dingen uit de brieven, waar hij eerst in de roes van zijn grote plannen overheen gelezen had, waar hij misschien ook niet op had willen letten, begonnen hem door het hoofd te spoken. Wat bedoelde zijn schoonmoeder met ‘het zit op haar longen’? Waarom moest Aukje de hele dag buiten liggen, dat deden ze toch alleen als je tering had? Kon ze volgend jaar wel reizen? Zou hij ooit genoeg verdienen om de grote sprong naar een eigen bedrijf te maken?
Hij bleef met zijn twijfel en onzekerheid alleen.
De zondag was in zoverre rustdag, dat hij dan alleen voor de dieren hoefde te zorgen en een uurtje later op kon staan.
Op een van de eerste zondagen schreef hij een lange brief naar huis, waarin hij vertelde, hoe het met hem ging. Op papier leek het gelukkig allemaal veel mooier dan hij het in werkelijkheid voelde. Hij vroeg wat Aukje nu precies scheelde en of de dokter dacht, dat ze in het voorjaar van 1915 zou kunnen reizen. Tussen de regels door kon men wel iets lezen van zijn wanhoop en verlangen naar huis.
Hij liep naar het stadje en vond daar in de enige straat van simpele houten huizen, waar een kudde koeien het enige verkeer was, een winkel, waar de inwoners al hun inkopen konden doen en dat tevens dienst deed als postkantoor. Men beloofde brieven voor hem vast te houden, tot hij ze kwam halen of mee te geven met iemand die toevallig in de buurt van George Kerr moest zijn.
Met een kort briefje berichtte hij Molly waar hij nu woonde. Daarna liep hij het hele eind terug en was op tijd thuis om weer voor de dieren te zorgen.
|
|