De emigrant
(1981)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Hoofdstuk 14In de dagen tussen kerst en nieuwjaar, als de tijd lijkt stil te staan, aarzelend tussen het oude dat voorbij is en het nieuwe dat nog moet beginnen, in die periode bezorgde de postbode een brief van Abe. Een lange brief. Aukje las en herlas hem, gesteund in de kussens. Na de eerste bladzijden waarop hij nog eens schreef wat ze al wist over de verbrande molen en zijn gedwongen overwintering bij de vriendelijke oude mensen vervolgde hij: Père en mère Vassal zijn erg goed voor me. Père en mère dat betekent hier zoveel als heit en mem. Het is jammer dat er niets verdiend kan worden deze winter. Ik weet niet hoe ik genoeg geld bijeen moet krijgen om jullie in het voorjaar over te laten komen. Misschien lukt het nog aan het werk te komen als de ergste kou voorbij is, dat moeten we maar afwachten. | |
[pagina 123]
| |
Wat stonk die kerel, van al dat knoflook en zulk spul, daar zijn ze hier toch zo gek mee. Ik zag de boosdoener meteen zitten, zette mijn tang er stevig op en voor hij tijd had om te gillen had ik hem eruit. Je had ze moeten zien kijken. Een paar dagen geleden kwam die boer apart naar me toe en hij gaf me een dollar. ‘En nog wel bedankt,’ zei hij. Op die manier wil ik er nog wel een paar van hun kiespijn afhelpen, dan brengt dat tangetje zijn geld wel op. | |
[pagina 124]
| |
was heel rustig en vriendelijk, hij vroeg waar ik heen wilde en beduidde me dat ik hem moest volgen. Ik dacht nog: straks eindig ik in een of ander Indianendorp aan de martelpaal of in de soep, maar ik had niet veel keuze. We zijn niet in een Indianendorp geweest en père Vassal heeft me later verteld dat de Indianen hier niet op de Indianen uit de jongensboeken lijken, ze zijn meestal vriendelijk, al is dat vroeger wel anders geweest. ‘Mijn’ Indiaan leverde me netjes bij het huis van père en mère Vassal af. Hij wilde niets van me aannemen, zelfs niet toen ik hem een paar mooie velletjes aanbood, die bij elkaar toch wel een paar dollar waard waren. Hij was verdwenen eer ik de deur geopend had. Aukje las de hele brief aan haar jongens voor. Pier wilde het elke dag wel horen, hij kende hem haast uit zijn hoofd en schepte op bij vriendjes in het dorp over de avonturen van zijn vader in Canada. Hij vertelde het zelfs allemaal aan Beike, tijdens een wandeling langs de vaart. De hond scheen het een mooi verhaal te vinden. Tijdens die wandeling kwam Pier ook Bouke van Antje Luizekop weer tegen. De jongen zag er uit of hij geslagen was. Hij mompelde maar steeds: ‘En nou vertel ik het aan mijn moeder’. Hij groette Pier niet, die een stapje op zij deed. Bouke was nog maar net voorbij toen Pier zijn oom Tjalling aan zag komen. Pier zei Beike zich koest te houden en verborg zich zo goed mogelijk achter een wilgeboom. Het was niet duidelijk of oom Tjalling hem echt niet zag of maar deed alsof. Zonder pet, de haren wild om het hoofd waaiend beende zijn oom hem met grote stappen voorbij, Bouke achterna, die hij inhaalde en waarmee een voor Pier onverstaanbaar twistgesprek werd gevoerd. Misschien had oom Tjalling Bouke verboden op het land te lopen en was zijn pet afgevallen toen hij de jongen wegjoeg. Het vreemde voorval van die zomer kwam hem ook in gedachten, maar hij zag geen verband.
Het leven ging zijn gewone gangetje. Het dagelijks ritme van het werk op de boerderij, de gewone dingen. Zo werd het oudejaarsavond, zo werd het nieuwjaar. De kranten brachten het nieuws van alledag, een dorp dat feest | |
[pagina 125]
| |
vierde om de komst van elektrisch licht, een ander dorp waar de gemeenteraad aandrong op de spoedige ingebruikneming van die moderne vinding elektriciteit. Een paard op hol geslagen, een bakkersstaking in Den Haag en een heer in Frankrijk die een overdekte fiets uitvond. Voor iedereen een wat saaie tijd behalve voor Tjalling Atema. Hij leefde onder bijna ondraaglijke spanning. Niemand wist van zijn ontmoetingen met de uitdagende, brutale en toch ook weer aanhankelijke Bouke. De jongen tiranniseerde hem en liet hem in duizend angsten leven en toch verlangde hij naar hem met een hartstocht die hij nooit tevoren gekend had. Met zijn negenendertig jaren was de stille boerenzoon overgeleverd aan de grillen van een kleine jongen. Telkens weer riskeerde Tjalling een ontmoeting, ontmoetingen die hij vreesde en waar hij niet buiten kon. De dreiging van ontdekking, van de wraak van het dorp, van de woede van zijn ouders, dit alles overheerste Tjallings dagen in die rampzalige januarimaand van 1914. Hij had al eens geprobeerd Bouke als knechtje op de boerderij geplaatst te krijgen. Zijn vader had er slechts schamper op gereageerd, wat moesten ze met die luizebos? Ze hadden Jan toch zeker als ‘lytsfeint’.Ga naar voetnoot*) Op 10 januari vroor het licht. Het was zaterdag. De zondag bracht een dunne ijslaag, door allen nauwlettend gadegeslagen en zorgvuldig bewaakt. Op zondag zou er niemand varen en wie ooit op die gedachte gekomen zou zijn, had bij elk dorp een regen van stenen naar zijn hoofd kunnen krijgen. Friesland maakte zich op voor de gezamenlijk te vieren, heilige ijstijd. In Leeuwarden bogen zich de hoge heren van gedeputeerde staten over deze hoogst belangrijke zaak: de toestand van het ijs. Voor de gehele komende vorstperiode (indien men het geluk mocht hebben, dat de winter echt doorzette) werd de vaart op alle kanalen en sloten verboden. De kranten hadden ijsberichten uit alle delen van de provincie, wakken werden duidelijk gemarkeerd, routes voorbereid en uitgezet en de eerste kortebaanwedstrijden vonden plaats, voorlopig nog met bescheiden prijzen van vijf tot vijftien gulden. Heel deze ongeorganiseerde perfecte organisatie, bestaande uit en gedreven door de duizenden in hun dorpen en steden kwam in werking. Friesland beleefde weer een glorieuze winter. Overal roffelde de trom om de deelnemers aan de hardrijderijen bijeen te roepen, de | |
[pagina 126]
| |
prijzen voor de grote wedstrijden, waar de bekende namen aantraden, liepen tot kapitale bedragen als honderdenvijftig gulden voor de winnaar en honderd voor nummer twee, terwijl nummer drie altijd nog met vijftig gulden huiswaarts trok. In hun lange onderbroeken joegen de mannen over de baan op Friese doorlopertjes met een korte driftige slag. De namen van de winnaars sprak men met eerbied uit, eenvoudige arbeiders groeiden voor korte tijd uit tot volkshelden. Dat in Davos na twintig jaar het wereldrecord van Jaap Eden op de tienduizend meter werd verbeterd door Oscar Matthiessen achtte men minder belangrijk. De aandacht richtte zich op Friesland en de Friese rijders. In het eigen dorp was er voor Pier ook genoeg te beleven. Dagelijks waren de schoolkinderen op het ijs te vinden, voor en na schooltijd en op alle vrije dagen. Ze maakten tochtjes, één keer met meester zelfs een rit langs vijf dorpen, waarbij de meester alle zeven jongens, die met hem meegegaan waren warme anijsmelk gaf. Pier kwam zo van het ijs bij Aukje. Zij profiteerde ook van het mooie winterweer. Warm ingepakt, met twee hete kruiken, lag ze bij het open raam en genoot van de heldere vrieslucht. Pier hield zijn wanten en zijn jas aan, want hier binnen vroor het net zo hard als buiten. ‘Wij zijn tot vlak bij Bolsward geweest, mem. Meester kan zo goed schaatsen. Hij gaat 't hardst van allemaal. En in Hichtum hebben we een beker anijsmelk gekregen, de meester betaalde. Zo'n hele grote beker, mem. We mochten er zelf suiker bij doen.’ ‘Dat was wel lekker zeker.’ ‘Nou.’ Pier keek alsof hij het nog proefde. ‘En toen zijn we voor de wind naar huis gekomen. Allemaal achter elkaar. Meester voorop.’ ‘Ben je niet moe?’ ‘Helemaal niet. Ik kan de elfstedentocht wel rijden. Zou er een elfstedentocht komen, mem?’ ‘Dat weet ik niet jongen. Het ijs is nog niet sterk genoeg denk ik.’ ‘Vast wel, het is heel dik.’ Zo praatten ze verder, over het ijs, over verre tochten die Pier zou maken als hij groter was. De tijd ging ongemerkt voorbij. Beppe kwam ook in de ziekenkamer. Ze had een bord soep voor Aukje. Ze deed haar dochter een dikke wollen doek om en hielp haar rechtop in de kussens. Pier hoefde niet meteen weg. Toen de soep op was moest Aukje rusten. Beppe stopte haar in en samen met zijn grootmoeder verliet Pier de kamer. Tjalling hield zich wat afzijdig van de ijspret in het dorp. Hij maakte | |
[pagina 127]
| |
lange tochten in het verlaten land. Hij streed de strijd met zichzelf in de kou en de eenzaamheid op het harde ijs. Geheel in het zwart gekleed joeg hij grimmig voort naar een onbekend doel. Zo kwam het dat hij pas op de avond van de zeventiende januari hoorde van het ongeluk dat Bouke die ochtend was overkomen. Tjalling was al terug op Atemastate toen zijn moeder het hem terloops meedeelde: ‘Die jongen van Antje Luizekop is onder het ijs geraakt vanochtend.’ ‘Bouke?’ vroeg Tjalling. Gelukkig was Beppe te druk bezig om zich te verbazen over de heftigheid van die vraag. ‘Is hij dood?’ ‘Nee, ze hebben hem thuisgebracht, zei Pier.’ Ze liep door naar de kamer van Aukje. Tjalling bleef achter in de grote keuken. Wat moest hij doen? Er heen gaan? Dat zou opvallen, hij had daar niets te maken. Hij kon geen enkele aannemelijke reden bedenken om zijn belangstelling te verklaren voor een kleine jongen, die onder het ijs was geraakt en nu misschien alleen een koutje had gevat. Later op de avond probeerde hij zo ongeïnteresseerd mogelijk Pier uit te horen. Hij werd er niet veel wijzer van, alleen hoorde hij dat Bouke wel erg ziek zou zijn want dokter was al drie keer bij hem geweest die dag. Tegen negenen zei Tjalling dat hij naar de herberg ging, om zich te laten scheren. In een smal straatje achter het café woonde Bouke. Tjalling hield het tot half tien uit bij de zwetsende en drinkende kerels. Hij was inmiddels geschoren door de caféhouder-barbier en hij had twee borrels gedronken. Onder het voorwendsel dat een lange tocht slaperig maakt verliet hij de rokerige gelagkamer met de luide mannen. In het steegje naast de herberg werd hij onweerstaanbaar naar het huis van Bouke getrokken. Hij had er nog nooit een voet over de drempel gezet. Er was nog licht. Hij stapte door de achterdeur de verwaarloosde woning binnen. Antje zat bij de bedstede, vier meisjes, jonger dan Bouke, kropen nog rond of zaten stil aan tafel. Niemand scheen verbaasd over zijn komst. De kinderen waren wel gewend, dat er steeds andere mannen over de vloer kwamen en Antje keek alleen maar dof en moegehuild naar haar enige jongen, koortsig tussen de groezelige lakens. Tjalling vroeg hoe het er mee ging. Ze haalde de schouders op. ‘De dokter zegt niets, morgen misschien, zegt-ie.’ Bouke bewoog, opende de ogen, herkende Tjalling en glimlachte, | |
[pagina 128]
| |
tot een scherpe hoest zijn gezicht van pijn deed vertrekken in een angstige grimas. Onhandig probeerde Tjalling hem op de rug te kloppen, schikte toen de lakens en wist met zijn houding geen raad. Hij gaf Antje geld. ‘Koop wat je nodig hebt voor hem,’ zei hij en verliet met grote stappen het lage huisje. De volgende dag was het zondag. Het ging niet goed met Bouke. Pier vertelde, dat het longontsteking was. Hij had het gehoord van de jongens op het ijs. Tjalling bleef wat rond de boerderij scharrelen, kwam de hele dag niet in het dorp en schaatste niet. Het werd een week vol martelende onzekerheid. Uiterlijk merkte men niets aan Tjalling, hoogstens dat hij nog stiller was dan anders. Precies een week na het ongeluk ging hij weer naar de barbier. Het was er vol. Dat was gunstig voor de kastelein, die op zaterdag als barbier optrad. Zijn vrouw stond aan de tapkast, terwijl hij met vaardige hand de mannen een baard van een week afschoor. Tjalling voegde zich bij het groepje aan de tapkast. Ze wisselden wat algemeenheden uit, het weer, het ijs. ‘Bouke van Antje Luizebos is dood,’ zei een van de mannen. Het werd Tjalling zwart voor de ogen. Hij klemde zich vast aan de toog. ‘Het is zonde, zo'n kleine jongen,’ zei een ander. ‘Ja 't is wel jammer,’ zei de eerste man. ‘Zijn vader zal wel niet op de begrafenis zijn.’ De mannen lachten. ‘Als Antje al weet wie de vader is,’ zei er een. Tjalling zweeg. ‘Bouke, Bouke,’ ging het door hem heen. ‘Waarom heb ik je niet meer liefgehad. Waarom moest je zo zonder mij doodgaan.’ Hij liet zich scheren. Uiterlijk onbewogen. Zwijgend verliet hij de herberg. Het was gemeen koud, een snijdende wind. Hij ging niet meer naar Antje. Met de wind in de rug stapte hij terug naar de boerderij, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden. Hij liep meteen door naar de zolder, wierp zich op zijn bed en huilde zoals hij in zijn leven nog niet gehuild had. De volgende dag werkte hij als een bezetene in de stallen en op de hooizolder, zich er niets van aantrekkend dat het zondag was. Laat in de middag pakte hij zijn schaatsen en liep dwars over het land naar de trekvaart. Er zat ander weer in de lucht. Donkere wolken pakten zich samen en eer hij een uur onderweg was begon het te sneeuwen. Sneeuw | |
[pagina 129]
| |
overgaande in natte sneeuw en later zelfs regen. Toen was het al vrijwel donker. Tjalling trok zich er niets van aan, hij reed maar door, met krachtige slagen over de brede vaart het lege land in. Een oude boer zou later zeggen hem nog gezien te hebben. Hij riep hem toe terug te gaan, omdat het te donker was en het weer te slecht. Tjalling hoorde het niet of luisterde niet. Hij kwam die avond niet thuis. Pake en beppe wachtten, eerst geërgerd, daarna ongerust. Niet wetend wat er van te denken gingen ze uiteindelijk maar naar bed, steeds luisterend naar bekende voetstappen, die niet kwamen. De volgende ochtend vond een visser hem. Een zwarte vlek onder het melkwitte ijs. In de stromende regen droegen ze zijn lichaam de boerderij in. Terwijl in het dorp de klokken luidden voor de kleine Bouke begon op Atemastate de traditioneel bepaalde reeks handelingen, die sinds mensenheugenis een sterfgeval begeleiden. De dode werd afgelegd, gekist en opgebaard, dorpelingen en verwanten het overlijden aangezegd, een graf gedolven in de onwillige aarde. Op de dag van de begrafenis bleef Pier bij zijn moeder. Jan liep mee in de stoet. Een jongen van twaalf hoorde zijn plaats in te nemen in de rij der mannen. Om tien uur in de ochtend droegen zes mannen de kist het huis uit door de brede voordeur, die alleen opengaat bij trouwen en begraven. Op een eenvoudige boerenwagen, met de dragers aan weerskanten en de familie er achter, ging het daarna naar het kerkhof. Terwijl men daar driemaal rond de kerk liep zat Pier bij Aukje. Ze huilde. Het klokgelui was tot hier te horen. Trage, sombere klanken. Aukje sloot haar ogen en zag voor zich wat er daar gebeurde op het kerkhof. De dominee die gebeden zei, de kist, die langzaam aan dikke touwen in de kuil zakte, de doffe klank van scheppen aarde op de kist. Haar broer, de oudste, vijf jaar ouder, een vreemde. Ze had hem nooit echt gekend. Wie had Tjalling gekend? Zijn ouders niet. Was er ooit een vrouw in zijn leven geweest? Aukje wist het niet. Vluchtige vrijages in zijn jeugd misschien. Er was nooit een meisje meegekomen naar Atemastate. ‘Heit en mem treffen het niet met hun kinderen,’ dacht Aukje. ‘De oudste ongetrouwd gestorven, de jongste buiten Friesland en de middelste trouwt met de man die zij niet willen.’ Ze huilde niet meer, voelde zich heel kalm. Het moest zo wezen. ‘Is oom Tjalling nu in de hemel, mem?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Dat zou ik wel denken Pier. Hij heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’ ‘En Bouke?’ ‘Bouke ook, hij was nog zo jong.’ ‘Dan komen ze elkaar daar weer tegen.’ Pier vertelde over het vreemde gesprek dat hij afgeluisterd had een paar maanden geleden. ‘Kende oom Tjalling Bouke, mem?’ ‘Iedereen kende Bouke toch jongen.’ ‘Ja dat is wel zo, maar ze deden zo vreemd tegen elkaar.’ Aukje wist niet wat ze er van denken moest. ‘Je moet hier maar niet meer over praten Pier.’ Ze zwegen. Toen begonnen ze tegelijkertijd over Canada. Ze lachten, fantaseerden over de toekomst. De toekomst in het nieuwe land. De terugkeer van de familie onderbrak dit gesprek. Pier moest ook in de grote kamer komen, waar het begrafenismaal klaar stond. Hij zat er onwennig tussen. Er was soep en er waren broodjes. Pier liet het zich goed smaken. Voor zover de plechtigheid van de bijeenkomst het toeliet nam hij het er van. Spoedig was het trouwens niet meer zo plechtig. Het waren vooral de verre familieleden, die het eerst hun stem wat luider verhieven dan de bescheiden, gedempte toon van het begin. Pake zat er stil bij, beppe huilde nog steeds en tante Jeanette ook. Men schonk brandewijn en de tongen raakten goed los. Pake wilde niet dat het iemand aan iets zou ontbreken bij een begrafenis op Atemastate. Wat er in hem omging wist niemand. Beppe zat links van hem en hij had Jan aan zijn rechterhand gezet, de kleinzoon die zijn kroonprins zou zijn. Het was het enige wat die dag gebeurde in strijd met de traditie, die aan een ouder familielid die plaats zou hebben toegewezen. In de middag ging iedereen weg. Alleen oom Wietse en tante Jeanette bleven tot de volgende ochtend. Ze hadden een lang gesprek met Aukje over Pier. Wat er besproken werd wist Pier niet, wel had hij al tevoren gezegd: ‘Mem, ik wil niet meer naar Rotterdam.’ Zijn moeder had hem over het haar gestreken en hem gerustgesteld. Hij hoefde niet weg, er was hier plaats voor hem.
Die week nam beppe een vel papier, een pen en een potje inkt en schreef een brief naar Canada. | |
[pagina 131]
| |
Rustig, met duidelijke, krachtige letters schreef ze: ‘Abe, het gaat niet goed met je vrouw. Ze is nog steeds ziek en dokter weet er ook geen raad mee. Hij zegt dat het op de longen zit, meer niet. Aukje heeft je gister geschreven en je weet dus dat onze Tjalling verdronken is, wat ze je verder schrijft weet ik niet.’ Ze aarzelde, haar hand stokte boven het papier. Toen doopte ze resoluut in en schreef: ‘Heit en ik hebben er veel weet van dat Tjalling zo jong omgekomen is. Ik wens het je niet toe, dat je zo je kinderen weg moet brengen. Het is hier nu zo gesteld, dat ik je vraag terug te komen. Je kunt je boerderij weer krijgen in mei. Jan kan de plaats hier hebben als hij er de leeftijd voor heeft. Ik vraag het je voor je vrouw en je kinderen, jullie toekomst ligt hier.’ Ze sloot de brief af en schreef met duidelijke letters het adres. |
|