| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
Abe zat in Drummondville voor het postkantoor. Hij had met Emile afgesproken dat ze elkaar daar zouden ontmoeten.
Het was eind juli, vroeg in de ochtend. Straks zou het te warm zijn om in de zon te zitten.
Nu was het hier heerlijk. Abe sloot zijn ogen en leunde behaaglijk tegen de houten wand. Naast hem zaten twee Duitse immigranten met elkaar te praten, mannen van zestig of zeventig jaar.
‘Emile Vassal heeft die oude molen gekocht,’ zei de een.
‘De molen bij de St. Françoisrivier?’ vroeg de ander verbaasd.
‘Ja, hij staat al jaren te koop, maar niemand durft er in.’
‘Allicht, weet jij wat daar allemaal gebeurd is?’
‘Ja, dat weet iedereen.’
Abe had meegeluisterd toen de naam van Emile genoemd werd. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Is er iets met die molen?’
‘Is er iets? Dat zou ik denken.’ De oude man ging er eens breeduit voor zitten. ‘Die plaats deugt niet. De Indianen hebben het daar betoverd.’
Hij zag dat Abe hem niet geloofde.
‘Werkelijk waar. Die dingen gebeuren. De vorige eigenaar is er gek geworden. De erfgenamen willen er niet meer heen. Ze hebben de zaak al jaren te koop staan.’
‘Dat weet Emile Vassal dan toch ook,’ zei Abe.
‘Zeker, dat weet hij wel. Maar ja, hij is een jonge man, hij gelooft alleen wat hij ziet. Wat weten zulke jonge mensen nog van wat er veertig of vijftig jaar geleden gebeurd is.’
‘Ik herinner me die geschiedenis heel goed,’ zei de andere man. ‘Ik was hier nog maar pas aangekomen. Een zekere Jean Villeneuve ging een watermolen bouwen. Ik heb bij de bouw geholpen, het was mijn eerste karwei. Op een dag stond er een hele stoet Indianen op het terrein. De hoofdman zei, dat die molen daar niet mocht staan. Het was gebied van hun voorouders, zei hij. Daar mocht niemand komen. Je begrijpt dat Villeneuve zich daar niets van aantrok. Nou, dat heeft hij geweten. Eerst raakten we gereedschap kwijt, daarna hoorde je 's nachts steeds geluiden. Wij sliepen met vijf man op het werk. Eén is er al na een week gevlucht. Wij hebben het karwei afgemaakt, maar toen Villeneuve er een paar jaar zat is de molen zomaar afgebrand. Hij is er zelf bij omgekomen. Zijn vrouw en kinderen vluchtten naar Drummondville. Ze vertelden dat ze door Indianen waren aangeval- | |
| |
len. Niemand heeft zich er mee willen bemoeien. Later is zijn zoon er weer heen gegaan. Ze hebben de boel weer opgebouwd. Toen heeft de molen een hele tijd gewerkt, tot die vent gek werd. Nu staat het al jaren verlaten.’
‘Wat zal er nog van over zijn?’ vroeg de andere man zich af.
‘Dat zal ik gauw genoeg weten,’ zei Abe. ‘Ik ga er werken.’
‘Ga jij met Emile Vassal mee?’
‘Ja, hij komt me zo ophalen.’
‘Ik hoop dat jullie het volhouden. Zijn vrouw gaat ook mee?’
Abe knikte.
De man schudde zijn hoofd. ‘Onverstandig, dat is geen streek voor vrouwen. Je zit er in het stamgebied van de Abénaquis-indianen. Die zijn niet te vertrouwen.’
‘Abénaquis?’
‘Ja, zo heten ze.’
‘Naquis, betekent toch “geboren”?’
De man knikte.
‘Dat komt dan mooi uit,’ lachte Abe. ‘Ik ben geboren als Abe, ik ben ook een Abénaquis. Misschien zijn we wel familie.’ Hij stond op en rekte zich uit.
De mannen konden er niet om lachen.
‘We spreken elkaar nog wel als je daar een tijdje gezeten hebt.’
Emile kwam door de hoofdstraat aanrijden. Hij zat met Lisa op een kar vol hout, gereedschap en voedsel. Genoeg om het een paar weken uit te houden. Het was een gehuurde wagen. De voerman zat er nors en ontevreden bij.
Abe vond een plekje achterop en daar gingen ze, nagestaard door de twee Duitsers en andere inwoners van Drummondville.
De weg naar de watermolen was helemaal geen weg meer. De kar hotste van boomstronk naar boomstronk en je kon er op het laatst beter naast lopen dan op zitten.
Na vele uren van moeizaam voortgaan over het langzaam stijgende pad, daalden ze vrij steil naar beneden en zagen nog onverwacht de molen voor zich.
Een snelstromende kleine rivier stortte zich in de bredere St. François rivier. Op die plaats had een groot waterrad gehangen, dat nu weggeslagen was en waarvan de resten een eind verder aan de oever lagen. Van de twee loopbruggen waartussen men de as van het rad eertijds bevestigd had, was niet veel meer over. De eigenlijke molen en het woonhuis waren in vervallen staat.
De drie mensen die hier in de eerstkomende tijd samen zouden
| |
| |
proberen iets op te bouwen, bleven staan. De zon scheen en gaf aan het geheel nog een wat vriendelijke aanblik, maar het was niet moeilijk je voor te stellen hoe somber en mistroostig het er in dit dichte bos uit zou zien als het regende, om van de lange, donkere winter maar te zwijgen.
De kar bolderde de helling af. De voerman hield het paard stil voor de verwaarloosde woning en begon snel de goederen te lossen. Emile, Lisa en Abe haastten zich naar beneden, want de man gooide de boel zomaar ruwweg op de grond. Emile riep hem toe voorzichtig te zijn, de man trok zich er niets van aan. Zo snel mogelijk losten ze de kar, terwijl Lisa het huis inspecteerde.
Toen ze weer buiten kwam stond alles op de grond. De voerman liet zich betalen en joeg toen zijn paard de helling op alsof de duivel hem op de hielen zat.
Ondanks de benauwde hitte in dit dal pakten Abe en Emile flink aan. Terwijl Lisa de keuken zo goed mogelijk in orde bracht, droegen de mannen de voedselvoorraad binnen.
Daarna namen ze de toestand in de molen op. Het was er een warboel van planken, balken en houten tandraderen. Door een gat in de vloer zagen ze schuin onder de molen het water stromen. De fundering bleek nog goed te zijn. De molen was lang geleden stevig gebouwd door mensen met kennis van zaken. Emile wist gelukkig iets van molens en Abe kon uit de door elkaar liggende stukken nog wel zo'n beetje begrijpen hoe het gezeten had. Ze lieten dit liggen tot de volgende dag, ruimden slechts de ergste rommel op en ordenden de reservedelen en het gereedschap.
Lisa had intussen een roestig, oud fornuis opgestookt en bereidde een stevig maal van bonen en spek.
Tot het donker werd waren ze alle drie druk bezig met opruimen en vegen in het huis. Er was voor Abe zelfs een kleine eigen kamer, waar hij een bed en een stoel in had.
Voor het inslapen hoorde hij nog allerlei vreemde geluiden ver weg in het bos en dichter bij de molen, maar lang luisterde hij er niet naar. Bij het ononderbroken gemurmel van de rivier sliep hij in.
In de dagen en weken die volgden werkten ze hard.
Emile loste meestal de problemen op die te maken hadden met de constructie. Zijn smalle gezicht met de levendige, intelligente ogen en de volle zwarte baard kon een jongensachtige pret uitstralen als hij er weer eens in geslaagd was een schijnbaar onoplosbaar probleem tot een goed einde te brengen.
| |
| |
Lisa leek op het eerste gezicht meer een dametje voor de stad, zelfs in haar eenvoudige, praktische kleding. Een elegant, knap vrouwtje, dat zich ontpopte als een handige huisvrouw, die in deze primitieve omstandigheden er toch in slaagde het oude huis schoon en gezellig te maken.
Abe was verbaasd over de handigheid van de mensen uit deze streek. Ze maakten kaarsen van het vet van gevangen dieren. Lisa had er bij zich, die haar moeder die winter gemaakt had. Ze maakten zelf zeep uit resten vet en fijngekookte botten of uit de as van hard hout, maar dat laatste vond Abe maar een vies spulletje. Van kleine lapjes en restjes stof maakte men kleurige beddespreien of vloerkleden. Er werd niets weggegooid, alles wat oud of versleten was diende wel weer ergens voor. Verder maakte men alles van hout: vaten, emmers, sleden en karren en allerlei werktuigen. Het was vooral Lisa die dit aan Abe vertelde in de weinige uren rust die ze 's avonds voor het slapen gaan hadden. Hij leerde van haar zoveel Franse woorden, dat hij begreep waar het over ging, bovendien beeldde ze met levendige mimiek en vlugge handen alles duidelijk uit.
Het meegenomen voedsel: gezouten spek, erwten, bonen en een soort scheepsbeschuit, wisselde men af met vis, die in fuiken in de rivier gevangen werd, wild dat ze schoten in de buurt van de molen en bramen, bosbessen en wilde frambozen.
Groente hadden ze niet en brood bakten ze slechts éénmaal per week in een oud oventje dat ze opnieuw opgebouwd hadden.
In de oude watermolen waren gelukkig de zware, houten tandraderen vrijwel onbeschadigd. Deze had men gemaakt van zeer hard hout. De assen en beschermkasten maakten ze nieuw, evenals de vloer, de loopbruggen, het grote waterrad en de goot waardoor het water van de kleine rivier langs het rad geleid werd. Er moesten ook schuiven komen om de stroomsnelheid te regelen en een hekwerk stroomopwaarts om takken en boomstammen tegen te houden die de molen konden beschadigen.
Op veertien augustus waren ze zover, dat Emile kon zeggen: ‘Over twee of drie weken kunnen we malen.’
Er moesten nog wat onderdelen gekocht worden, Lisa wilde inkopen doen en allebei verlangden ze er naar de volgende dag Mariahemelvaart in de stad bij familie en vrienden te vieren. Ze spraken af, dat Abe bij de molen zou blijven.
‘Maar je hoeft niet te werken, hoor,’ zei Lisa. ‘Mariahemelvaart is voor iedereen een feestdag.’
Abe zei dat hij nog wel zou zien wat hij deed, er was nog genoeg te
| |
| |
doen. De verstandhouding tussen het drietal op hun eenzame plaats in het bos was uitstekend. Abe, zo'n veertien jaar ouder, had soms een haast vaderlijke houding tegenover het jonge echtpaar en de jonge mensen behandelden hem in het geheel niet als knecht.
Abe gaf een brief mee, die in Drummondville op de post kon en na nog wat laatste aanwijzingen over en weer vertrokken Emile en Lisa te voet naar de stad. Het was de bedoeling dat ze de zestiende terug zouden komen met een kar, om alle inkopen te vervoeren.
Abe had nog de hele middag. Het was stil zo alleen. Het ruisen en bruisen van de rivier was geen geluid meer dat je nog opmerkte, dat ging dag en nacht door. Hoog boven de boomtoppen zeilden grote wolken voorbij, grauwe wolken, er kon wel eens regen komen.
Abe verwenste die bomen. Je kon hier nooit eens zien wat voor weer het werd. Aan alle kanten belemmerden de bomen het uitzicht. Hij liep naar de oever van de grote rivier. In de François rivier, schuin tegenover de monding van ‘hun’ kleine rivier, lag een grintbank waar je met een flinke sprong van de kant af op kon komen. Daar ging hij heen.
Hier midden in de grote stroom had je uitzicht op een flink stuk vrije lucht. Aan beide oevers de hoge, beboste hellingen en daartussen met vele kleine stroomversnellingen het water, hoog daarboven de lucht, onmiskenbaar een regenlucht nu.
Abe huiverde. Niet om de komende regen. Niet om het alleen zijn in het verre onbekende land.
Het was iets anders. Een gevoel van onbehagen. Opgeroepen door de hem vreemde natuur van bergen, bossen en rivieren en door nog iets waar hij geen naam voor wist. Een gevoel van dreiging, een gevoel van voortdurend bespioneerd te worden.
Hij wist dat het onzin was. Er was hier immers geen levende ziel. Geritsel in het struikgewas kon slechts op rondscharrelend wild duiden, een schim tussen de bomen moest een vogel zijn.
De eerste druppels vielen en Abe ging terug naar de molen.
Toen hij tegen de oever opklom leek het of hij mensen zag bij de molen, maar dat kon natuurlijk niet want Lisa en Emile waren allang weg. Toen hij dichterbij kwam was er inderdaad niemand.
Hij deed nog wat karweitjes, kookte zijn potje en ging slapen toen het donker werd.
De regen stroomde nu al uren, er kwam geen eind aan. Het donkere bos was somberder en neerslachtiger dan ooit, een oord vol rotting en bederf.
Tussen het ongewone geluid van de regen door meende Abe voet- | |
| |
stappen te horen. Het moest verbeelding zijn. Toch had hij die nacht voor het eerst een geladen geweer onder handbereik en sloot hij alle deuren en ramen zorgvuldig.
De volgende ochtend, vijftien augustus, werd hij veel later wakker dan normaal. De zon stond al boven de boomtoppen en het dal dampte na de overvloedige regenval van de voorafgaande avond en nacht.
Al spoedig werd het drukkend warm. De insecten stortten zich hongerig op de enige menselijke prooi die over was. Abe werkte nog wel wat, maar het was zo benauwd in huis en in de molen, dat hij graag de vrije dag nam, die Lisa had aangeboden. Hij miste de aanspraak en de gezelligheid van de nieuwe vrienden. Het bos benauwde hem. Hij legde zijn gereedschap neer en ging naar de oever van de rivier. Het koele water lokte.
Hij kon niet zwemmen, maar een bad op plaatsen waar je kon staan leverde geen gevaar op. Toen meende hij iets achter zich te horen.
Met een ruk draaide hij zich om. Het leek of er iemand snel wegdook bij het huis. Hij rende terug. Niemand te zien.
‘Je begint spoken te zien, Abe,’ zei hij hardop. ‘Je moet maar gaan zwemmen.’
Toen zag hij dat er iets met zijn gereedschap was. Het lag niet meer op de plaats waar hij het achtergelaten had.
Wat moest dat betekenen? Was er toch iemand hier geweest? Was Emile teruggekomen en haalde hij een grapje uit? Abe wist het niet. ‘Emile!’ riep hij luid. Het klonk als een kreet om hulp. Geen antwoord. Het bos bleef stil, de rivier ruiste immer door, de vliegen zoemden en staken. Abe haalde de schouders op. Zeker verbeelding, hij had het gereedschap zeker zelf zo neergelegd.
Hij liep terug naar de rivier, kleedde zich daar uit en ging naakt te water. Het was kouder dan hij gedacht had. Voorzichtig stapte hij over het scherpe grint naar een wat diepere plaats. Dat was heerlijk, hij bukte om het verkwikkende water langs zijn hele lichaam te voelen gaan. Bijna viel hij om. Voor de veiligheid pakte hij een stevige tak beet. Hij waagde zich nog iets verder.
Plotseling gleed hij uit. Hij klemde zich aan de tak vast, die met luid gekraak afbrak. Hij tuimelde in het diepe gedeelte van de rivier. Abe ging tweemaal kopje onder eer hij enige vaste grond onder de voeten kreeg. Hij proestte en hoestte en spuwde water uit. Vele meters verder kwam hij aan de kant. Hijgend bleef hij in de modder liggen.
Daar hoorde hij vreemde geluiden bij het huis.
Vlak over de oeverrand glurend zag hij gebogen figuren bij de
| |
| |
openstaande deur van de watermolen. Indianen? De lucht trilde van hitte vlak boven de grond. Van deze afstand zag Abe slechts wat bruine schimmen heen en weer lopen. Ze zouden toch niet...?
De verhalen van de oude mannen kwamen hem in de gedachten. Hij sprong op en rende naar de molen, schreeuwend: ‘Hé daar, maak dat je wegkomt.’
Verschrikt bleef hij staan. Bij de molen scharrelde een berin rond met twee jongen. Het beest ging eerst dreigend rechtop staan, gromde en kwam toen op vier poten met grote snelheid op Abe af. De naakte man vluchtte zo snel hij kon. Hij rende naar de dichtstbijzijnde boom en klom daarin, zo hoog mogelijk. De beer bleef grommend beneden staan. De jonge beertjes holden achter hun moeder aan. Daar zat Abe, naakt in de boom. Bedekt met plakkerige modder en omringd door duizenden vliegen en muggen.
Hij zat er uren. De berin bleef lang boos grommend rondlopen en toen ze eindelijk wegging, durfde Abe pas na een tijdje z'n veilige plaatsje te verlaten. Hij rende naar de molen en sloot daar snel de deur achter zich.
De verdere dag bleef hij waakzaam. Er gebeurde niets meer. Afgezien van honderden muggebeten en kleine bloedende wondjes veroorzaakt door gemeen bijtende kleine zwarte vliegjes, was hij ongedeerd. 's Avonds sloot hij alles zorgvuldig af en legde een geladen geweer naast zijn bed.
De volgende dag kwamen Emile en Lisa terug. Lisa was nog opgewonden van de fijne feestdag in de stad. Ze hadden weer heel wat meegebracht. Dezelfde man leverde het af.
Ze waren nog bezig de spullen naar binnen te dragen, de kar was al leeg, toen de voerman met een luide kreet op de bok sprong en het paard de helling opjoeg.
Ze keken verbaasd.
Wat had die man? Hij reed alsof de duivel hem op de hielen zat. Ze snapten er niets van. Toen hoorden ze iets achter hun rug. Uit het bos kwam een groepje Indianen. Ze bleven op een afstand staan. Eén kwam er naar voren. In het Frans richtte hij zich tot Emile.
‘U wilt hier wonen?’
‘Wij wonen hier al.’
‘De voorouders van het machtige volk der Abénaquis zijn boos. Hun rust is verstoord.’ Hij zei het kalm, zonder dreiging.
‘Ik heb deze molen gekocht,’ zei Emile. ‘Ik heb het recht hier te wonen.’
| |
| |
‘De Abénaquis wonen hier al sinds de zon geboren is, geen enkele blanke heeft het recht hier een huis te bouwen.’ Emile werd kwaad. Lisa legde kalmerend haar hand op zijn arm en zei: ‘Als u vindt dat wij hier niet mogen zijn, moet u maar naar de rechter gaan in Drummondville.’
De Indiaan negeerde haar.
‘Onze voorouders zijn heel boos,’ herhaalde hij. ‘Mijn volk is verontrust, de jacht is in gevaar, de blanke man kan beter weggaan.’
‘Mijn vrouw heeft gelijk,’ zei Emile kalm. ‘Als het u niet bevalt, gaat u maar naar de rechter.’
‘De rechter van de blanke man is ook een blanke,’ zei de Indiaan. Hij draaide zich om en verdween met zijn groepje.
Vanaf dat moment was er telkens iets. 's Nachts hoorden ze geluiden rond het huis en de molen, er verdwenen dingen.
‘Mijn nieuwe pan is weg,’ zei Lisa op een dag. ‘Ik ging pannen schuren bij de rivier. Het waren er nogal veel. Eén liet ik even staan, ik liep heen en weer naar het huis en toen ik terug kwam was de nieuwe pan weg.’
‘Kan hij niet weggespoeld zijn?’ opperde Emile.
‘Onmogelijk! Hij stond ver van het water af.’
Abe volgde het gesprek zo goed mogelijk. ‘Laten we gaan zoeken,’ zei hij.
Het was nog niet helemaal donker. Ze liepen naar de rivier en keken naar de plaats waar Lisa gewerkt had. Emile zag voetsporen in de zachte grond. Geen van hun voeten paste er in.
Wie was hier geweest? Ze vonden de pan niet. Het werd donker, ze moesten teruggaan. Abe liep voorop. Plotseling dook hij in elkaar. Hij wenkte naar de anderen dat ze zwijgen moesten.
Tussen de takken door loerden ze naar hun huis. Daar liepen twee figuren. Wilden ze naar binnen gaan? Abe werd razend. Hij rende naar het huis, schreeuwend: ‘Hé, wat moet dat daar! Maak dat je wegkomt.’ Hij riep het in het Fries. Hij zag de schimmige figuren wegglippen. Emile en Lisa kwamen nu ook. Alle drie hijgden ze van opwinding. Er was niemand meer te zien. Geen indringers, geen bezoekers. Alles lag nog op z'n plaats.
Lisa en Emile twijfelden of ze wel iemand gezien hadden. Abe was er zeker van. Die nacht sloten ze alle deuren en raamluiken zorgvuldig. Ze legden geladen geweren klaar.
De volgende dag leek het een boze droom.
Tot Lisa bij de oven dingen kwijt raakte. Was ze zo slordig?
| |
| |
's Nachts hoorden ze geheimzinnige geluiden rond het huis. Was er misschien een beer die in de nacht eten kwam zoeken? Ze zaten hier ver van de bewoonde wereld, in de bossen leefden allerlei beesten.
Op een ochtend merkten Abe en Emile dat een deel van de goot, waardoor het water naar het waterrad moest stromen, kapot was.
‘Bevers,’ meende Emile. Abe vond het maar vreemde bevers. Je zag nergens knaagsporen, het hout was gewoon afgebroken.
Ze legden nieuwe planken en timmerden alles extra stevig vast. ‘We moeten ons voorbereiden op moeilijkheden,’ zei Abe.
Emile keek hem vragend aan.
‘Als er mensen zijn die ons dwars willen zitten, zullen ze terug komen. Kan Lisa schieten? Emile wilde nog niet geloven, dat ze aangevallen konden worden. Toch legde hij Lisa uit hoe een geweer werkt. ‘Voor de jacht,’ zei hij.
Ondanks tegenslagen kregen ze de molen draaiende.
In september maalden ze hun eerste graan. Het werd spoedig bekend in de streek dat de oude molen weer werkte en dagelijks kwamen boeren met zakken, vaten en bakken graan de steile helling af.
‘Zitten jullie hier wel rustig?’ vroeg een van de boeren aan Abe.
‘Dat gaat nogal,’ antwoordde Abe. ‘Als straks de dag om is, zijn we hier met ons drieën, dat is wel rustig, ja.’
‘Geen vreemde dingen gehoord?’
‘Nee, hoezo?’
‘De vorige eigenaar is weggegaan omdat het hier spookte.’
‘Dat hebben we gehoord, ja.’
‘De Indianen zeggen dat de geesten van hun voorouders hier rondzwerven.’
‘Die geesten hebben niet voor de molen betaald, die kunnen beter verderop gaan spoken.’
Abe hielp de man en groette hem.
‘Ik hoop dat jullie het hier uithouden,’ riep de boer terwijl hij wegreed.
Abe wuifde hem na en ging verder met zijn werk.
In hun weinige vrije ogenblikken verbeterden Emile en Abe het pad, zodat de molen beter bereikbaar werd.
Het ging hun goed. Abe kreeg de beloofde dollars en het zag er naar uit dat zijn aandeel in de winst aanzienlijk zou zijn.
Van tijd tot tijd was er weer iets op onverklaarbare wijze stuk, maar het lukte steeds de molen draaiende te houden. Dat was belangrijk,
| |
| |
want over vijf of zes weken zouden ze vastvriezen en dan moesten ze hier overwinteren, of voor de winter terug gaan naar de stad.
Abe wist nog niet wat hij tegen die tijd zou doen. Bij Lisa en Emile blijven of verder trekken. Voorlopig hadden ze het te druk om aan de toekomst te denken.
Ze werkten, aten en sliepen en verdienden veel geld.
Midden september bracht Emile hun eerste geld naar de bank in Drummondville. Hij kwam terug met een klein paardje en een lichte, stevige kar. Nu konden ze zelf zorgen voor de aanvoer van levensmiddelen.
De nacht nadat Emile hun geld had weggebracht liep het mis. Ze waren op de gewone tijd gaan slapen, moe van de lange dag en opgewonden om het eerste eigen geld op de bank. Ze hadden extra lekker gegeten van de dingen die Emile meebracht uit de stad. Ze voelden zich gelukkig.
Midden in de nacht werden ze wakker door hevig onweer. Ze stonden op, ongerust. Luide donderslagen volgden onmiddellijk op felle lichtflitsen. Dat was niet het enige.
Er klonken duidelijk voetstappen om het huis.
Abe deed de voordeur open.
Bij het licht van een hevige bliksemflits zag hij wel tien of twintig Indianen. Ze waren vlakbij het huis. Zwijgend stonden ze voor het huis en de molen.
‘We zijn ingesloten door Indianen,’ zei Abe verbaasd.
Emile ging naar buiten. Lisa wilde hem tegenhouden. Hij duwde haar opzij. Met zijn geweer in de hand liep hij op de Indianen af. Hij herkende de man die hij eerder gesproken had. In de stromende regen ging hij naar hem toe.
‘Wat moet je hier,’ vroeg hij ruw. ‘Verdwijn, ga van mijn erf af.’
De Indiaan reageerde niet. Hij keek met de anderen in gespannen verwachting naar de molen.
Een onweersslag, heviger dan tevoren. De bliksem sloeg in de molen. Ineens stond het hele gebouw in brand, alsof het van alle kanten tegelijk aangestoken werd. Ook het aangrenzende huis brandde. Abe en Lisa kwamen naar buiten. De Indianen renden luid joelend rond. De drie blanken probeerden hun bezittingen uit de brand te redden. Ondanks de hevige regen brandde alles.
‘Ga niet meer naar binnen,’ schreeuwde Abe.
De Indianen bleven uitzinnig gillen. Abe hield Emile tegen, net op tijd, met luid gekraak stortte het dak in.
| |
| |
In een uur tijd was alles voorbij.
De regen verminderde, nog een paar verre donderslagen en daarna stilte, water sissend in het brandende hout, druppende bomen.
De Indianen verdwenen volkomen onverwacht.
Verbijsterd stonden ze bij de smeulende resten van huis en molen.
Ze wachtten tot het licht werd. Huilend zocht Lisa in de puinhoop naar hun bezittingen. Moe, vuil en grimmig liepen de mannen rond de molen en het huis. Ze zagen voetsporen vlak bij de ingestorte muren. Alles wees er op dat de gebouwen van vele kanten tegelijk aangestoken waren. Toch konden ze het niet bewijzen. Het bleef mogelijk dat de ramp het gevolg was van blikseminslag.
Ze wasten zich bij de rivier.
Eten hadden ze niet meer.
Ze hadden alleen hun kleren en wat willekeurige bezittingen uit het huis kunnen redden. Abe was er eigenlijk nog het beste aan toe. Zijn weinige bezittingen had hij in één keer in veiligheid gebracht.
Het paard en het nieuwe wagentje stonden op veilige afstand van de molen.
Ze spanden het beest voor de wagen en reden naar Drummondville. Daar was hun verhaal al spoedig in de hele stad bekend.
Emile ging naar de politie. Hij meldde daar, dat Indianen zijn huis en watermolen in brand hadden gestoken.
Kon hij dat bewijzen?
Nee, het was een vermoeden.
De zaak zou onderzocht worden.
De politie ging inderdaad bij de watermolen kijken.
Ze kwamen terug met twee Indianen. Eén van de twee was de man waarmee Emile al tweemaal gesproken had.
De Indiaan zei dat hij nergens van wist. Hij was slechts toevallig bij de molen geweest. Wel wees hij er weer op dat de molen op hun jachtgrond stond. Jachtgebied, dat hun was toegewezen, lang geleden toen de eerste blanken hier kwamen. Een watermolen verjoeg het wild, het kleine stuwmeer vóór het waterrad bedreigde de oevers. Het was niet uitgesloten dat de geesten van hun voorouders wraak hadden genomen.
Emile wilde nog iets vragen, maar hij kreeg er de kans niet toe.
De politie schreef in het rapport: ‘De molen is door blikseminslag in brand geraakt.’ Over een schadevergoeding werd niet gesproken. Voorouders betalen nooit schadevergoeding.
Emile was verbitterd. ‘Ze laten ons gewoon in de steek,’ klaagde hij. ‘Niemand durft iets te doen.’
| |
| |
‘Maar de bliksem is toch echt ingeslagen,’ zei Lisa zachtjes.
‘Ja, maar dan brandt het niet ineens aan alle kanten.’
Abe aarzelde. ‘Het was allemaal oud, droog hout.’
‘We hebben allebei voetsporen gezien. Op zes plaatsen aan de achterkant van het huis en de molen waren de muren tot de grond afgebrand, terwijl verder de resten nog overeind stonden.’
Abe zuchtte. ‘Je kan gelijk hebben, maar dat helpt je niet.’
Lisa hield vol dat de brand door de bliksem veroorzaakt was. ‘Ik kan niet geloven dat mensen zo slecht zijn.’
‘Ze hadden anders pret genoeg,’ gromde Emile.
‘Misschien heeft dat wel iets met hun godsdienst te maken,’ zei Lisa.
Emile haalde zijn schouders op. Ze konden er geen van allen meer iets aan doen. De onderneming was mislukt.
Abe kwam bij de ouders van Emile op een kleine boerderij. Het was te laat in het jaar om nog elders werk te zoeken. Hij kon er de winter blijven, als hij voor de oude mensen het werk deed, dat zij zelf niet meer konden doen. Hij zou de kost krijgen, zonder loon.
Lisa en Emile waren elders bij familie.
Emile en Abe deelden eerlijk de geringe opbrengst van hun onfortuinlijke onderneming volgens de afgesproken verhouding. Daarna gingen ze uiteen om elkaar wellicht nooit meer te zien.
|
|