| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Het voorjaar buitelde uitbundig over het wijde Friese land. Op de weiden en langs de slootkanten het geel, het rood en het lichtblauw van de ontelbare bloemen.
Daarboven een strakblauwe lucht met statig voortzeilende witte wolkenschepen. Een leeuwerik, die vanuit de hoogte de lucht volzong, grutto's en kieviten, die dit met hun karakteristieke roep doorkruisten. Overal een gewemel van nieuw leven, dat een zomer aankondigde, waarop schijnbaar nooit meer een winter kon volgen.
Temidden van al deze vreugde een kleine jongen, die wat triest voortstapte op slechtzittende ‘zondagse’ schoenen in ‘zondagse’ kleren: Pier Bakker.
De kerkklok had al lang geluid voor de zondagochtenddienst. Zijn moeder was met pake en beppe naar de kerk. Jan rommelde wat rond bij de stallen, zoals gewoonlijk. Pier had zich bijtijds aan de lange, vervelende kerkdienst kunnen onttrekken. Hij mocht wandelen ‘als hij zijn kleren niet vuil maakte’.
Dat deed hij dan: wandelen zonder de kleren vuil te maken. Bedaard voortstappend langs de trekweg, helemaal alleen in de immense wijdheid van het Friese land.
Zijn hond Beike trippelde voor hem uit, snuffelend, nieuwsgierig en bereid elk moment met Pier er vandoor te hollen. Maar Pier holde niet, met deze schoenen kon hij niet hardlopen.
Pier hoopte dat hij op zijn verjaardag goede schoenen zou krijgen, waarop je net zo hard kon hollen als op klompen, of liever nog net zo hard als op je sokken, als je de klompen in de hand nam en je er als een hazewindhond vandoor ging.
‘Nog vier nachtjes slapen, Beike,’ zei Pier.
De hond spitste de oren en kwam kwispelstaartend naar hem toe.
‘En als ik dan goeie schoenen heb,’ fantaseerde Pier, ‘dan nemen we een grote aanloop en dan springen we zo over de zee naar heit, Beike.’
De hond blafte opgewonden en probeerde de jongen in het gezicht te likken.
Pier holde weg, hij kloste over een smal houten bruggetje dat een zijsloot overspande en liet zich aan de andere kant in het gras rollen, zonder aan zijn nette kleren te denken. De hond sprong om hem heen, hem speels aanvallend en telkens net te vlug voor Piers handen, tot de jongen zijn hond te pakken kreeg en tegen de grond drukte.
| |
| |
‘Heit heeft een brief geschreven, Beike, helemaal uit Canada. En er staat in hoe mooi het is op het schip en hoe het stormt op de oceaan. Volgend jaar ga je mee, Beike, mee op de zee.’ Pier lachte en liet de hond wegglippen.
Hij keek Beike na, vlak langs de grond. De hond verdween in het hoge gras en stoof er weer uit te voorschijn, een eindeloos spel, waar Pier steeds minder op reageerde, tot ook de hond het moe was en hijgend naast hem kwam liggen.
Pier rolde op zijn rug en staarde omhoog, naar de blauwe lucht, de vogels, de wolken. Hij wist niet of hij blij was of bedroefd om de brief die gister was aangekomen. Hij moest blij zijn: heit was veilig aan de overkant van de gevaarlijke zee. Maar tegelijk voelde hij een knagend verdriet: zijn heit was nu zo ver weg en het zou zo lang duren.
Plotseling stoof de hond op. Hij probeerde een eend te pakken te krijgen aan de waterkant. De eend fladderde luid kwakend weg, net op tijd. De hond had zo'n vaart dat hij pardoes in het water sprong. Pier was overeind gekomen. Hij lachte, toen hij Beike zag spartelen. De hond probeerde uit alle macht terug te zwemmen naar de kant. Dat lukte niet. Hij leek wel vast te zitten. Piepend en blaffend zakte hij weg in het water, kwam weer boven en verdween weer, wanhopig trappelend.
Pier trok snel z'n schoenen en z'n zondagse kleren uit en ging in z'n ondergoed het koude water in. Hij zwom naar de hond. Hij tilde Beike op en merkte toen wat er mis was. De hond zat met een achterpoot in een visfuik. Watertrappend maakte Pier de hond los en samen zwommen ze naar de kant.
De hond was het eerst op het droge. Hij schudde zich uit. Pier kreeg de spetters in zijn gezicht. Beike kwam kwispelstaartend naar hem toe.
Pier streelde hem. ‘Hoe moet ik nou naar huis toe? Mem ziet me aankomen met m'n natte goed.’
De zon was al lekker warm.
Pier kleedde zich helemaal uit en liet z'n ondergoed drogen op de kant. Hijzelf zat in het gras verscholen, het lange gras dat z'n blote lijf prikte. De hond holde alweer rond, klaar voor nieuwe grappen.
Na een uur trok Pier het klamme ondergoed weer aan en ging naar huis. Atemastate meed hij met een grote boog.
Thuis wilde Pier stilletjes naar boven sluipen, om ander ondergoed aan te trekken. Dat lukte niet. Zijn moeder zag en rook hem. Pier kreeg niet op zijn kop, zoals hij gevreesd had.
Mem trok hem snel de kleren uit en pakte schoon goed uit het
| |
| |
kabinet. Ze leek eerder verdrietig dan boos.
Pier vertelde wel wat er gebeurd was, maar ze scheen het nauwelijks te horen. ‘Heeft pake je niet gezien?’ vroeg ze een paar maal.
‘Nee, niemand,’ zei Pier. ‘Douwe Kooistra ook niet en Jan ook niet.’
Het leek wel of dit mems grootste zorg was en Pier voelde ook wel waarom. Iedereen was bang van pake en als Douwe het wist, of Jan, dan kon je er haast wel zeker van zijn dat ze het door zouden vertellen. Er was een geheim bondgenootschap tussen Pier en zijn moeder, zij tweeën tegen de anderen.
Aukje kreeg Pier weer netjes in de kleren, zonder dat iemand er iets van merkte.
‘Ga nu maar buiten spelen en zeg niemand wat je gedaan hebt.’
28 mei 1913.
Pier wordt wakker, als er al een brede baan zonlicht in zijn kamertje schijnt door het schuine dakraampje. Even ligt hij stil te kijken naar stof, dat danst in de lichtbaan, volgt een vlieg, die met woeste drift tegen het raam gonst. Jan slaapt nog, diep weggedoken onder de dekens. Een verwachtingsvolle blijdschap doortintelt Pier. Vandaag is hij jarig.
Voorzichtig glipt hij uit het bed, zonder zijn broer wakker te maken.
Op blote voeten naar beneden en daar staat hij in de kamer waar zijn moeder slaapt in de bedstede.
‘Mem, ik ben wakker.’
Met moeite ontwaakt Aukje uit haar diepe slaap. Ze ziet haar jongen daar zo alleen op blote voeten op de koude vloer staan. Ze hijst zich wat hoger op in de kussens, al moe voor de dag nog begint. Elke dag weer kost het haar moeite de dagelijkse bezigheden te beginnen. ‘Voorjaarsmoeheid,’ zei ze zelf. Ze verzweeg het voor anderen en zette door.
Deze ochtend was het erger dan anders. Pier leek ver weg te zweven in de kamer, zijn stem klonk ver: ‘Ik ben wakker.’
‘Da's mooi jongen,’ zei ze, ‘en kijk eens wat ik voor je verjaardag heb.’ Ze toonde een dikke blauwe trui, zelfgebreid.
Pier keek er naar en bleef staan waar hij stond. ‘Is dat voor mijn verjaardag, mem?’
Ze zag zijn teleurstelling. ‘Trek hem eens aan, jongen en laat mem eens zien of hij goed past.’
Hij liet zich in de trui hijsen. Aukje trok er nog wat aan, onhandig over de bedsteerand.
| |
| |
‘In Canada zal je een goeie trui nodig hebben,’ zei ze en zacht voegde ze er aan toe: ‘Schoenen zijn zo duur, Pier.’
Hij knikte en kuste haar.
‘Gefeliciteerd met je verjaardag, Pier,’ zei ze haast plechtig.
‘Mem ruikt zo vreemd,’ dacht hij. Hij zei het niet, hij wist niet waar de weeïg ziekelijke lucht, die zijn moeder uitademde op duidde.
‘Ga je nu maar aankleden,’ zei Aukje en ze kwam in haar lange nachthemd uit de bedstede.
Boven was Jan nu ook wakker. ‘Hier, dat is voor je verjaardag,’ zei hij en hij gaf Pier een zakmes, met daaraan een groot en een klein mes, een priem, een kurketrekker en een blikopener.
Pier was blij-verbaasd. ‘Wat een duur mes,’ zei hij, ‘hoe kom je daaraan?’
‘Geruild voor de eieren,’ zei Jan, alsof het niets te betekenen had en ging zich wassen.
Pier bleef achter op het kleine zolderkamertje. Hij knipte alle onderdelen van het wondermes open en klapte daarna alles weer dicht. Snel ging hij in het hoekje van de zolder kijken waar Jan zijn verzameling uitgeblazen eieren bewaarde. De doos was weg. Had Jan werkelijk zijn verzameling weggedaan om hem dit mooie mes te kunnen geven?
Beneden liet hij mem het mes zien, ze wist er al van. Aan tafel begon Pier er nog eens over. ‘Het is een mooi mes, maar je verzameling...’
‘Zeur niet, jongen,’ zei Jan ruw. ‘Die eieren kunnen toch niet mee naar Canada.’
Pier at met één hand en hield de andere hand op het mes in zijn broekzak, zo'n mooi mes.
Plotseling hoestte Aukje, lang en hevig. Ze hield een zakdoek voor haar mond en tot schrik van de jongens werd de zakdoek rood van het bloed.
Ze wendde zich af en zei met moeite, dat het niets te betekenen had. Ze probeerde de bedstede te bereiken, maar zakte in elkaar voor ze daar was.
‘Vlug, ga de dokter halen,’ zei Jan.
Zelf holde hij naar buiten en riep tegen Douwe Kooistra, dat beppe meteen moest komen. De twaalfjarige Jan gaf links en rechts bevelen alsof hij de boer was.
Pier schoot zijn klompen aan en holde naar het dorp.
Douwe nam eerst eens poolshoogte in de kamer en verdween toen op een sukkeldrafje naar de Atemastate.
Pier holde zo hard hij kon, hij trok zelfs zijn klompen uit, om op zijn
| |
| |
sokken sneller voort te kunnen. In het dorp deed hij de klompen weer aan.
Helder klonken zijn voetstappen op tussen de stille huizen en in het smalle steegje naast dokters huis.
Bij de achterdeur hoorde het dienstmeisje zijn verhaal aan.
Dokter kwam er ook al aan, het servet nog om de kin. ‘Ga maar naar huis, ik kom,’ riep hij.
Toen Pier halverwege was op de terugweg, stoof het rijtuigje van de dokter al voorbij, met Oene Pil op de bok. De koetsier van de dokter heette eigenlijk Woudstra, maar iedereen noemde hem Oene Pil.
Thuiskomend trof Pier daar beppe en de dokter in gesprek. Jan zat er stilletjes bij.
De dokter keek ernstig. ‘Ze zal de eerste tijd volstrekte rust moeten hebben,’ zei hij, ‘en zoveel mogelijk frisse lucht.’ Hij keek zoekend de kamer rond of er mogelijkheden waren voor geregelde ventilatie.
Pake stak zijn hoofd om de hoek en hoorde wat er aan de hand was. ‘'t Kind komt thuis,’ zei hij kortaf en verdween weer. Daarmee was de zaak beslist.
Aukje werd meteen vervoerd. Oene Pil en de dokter droegen haar naar het koetsje en zo reden ze naar Atemastate. Beppe stuurde de jongens naar school.
Ze vergat Piers verjaardag.
Meester op school vergat het niet. Hij had al gehoord wat er aan de hand was en hij zorgde er voor dat Pier toch nog een beetje feest had op zijn elfde verjaardag.
Toen de school uitging, moesten Jan en Pier naar pake en beppe. Mem lag tussen helderwitte lakens in een zijkamertje boven de hoge kelder met het raam wijd open. Ze sliep.
Pier mocht even kijken. Ze merkte niet eens dat hij er was. Bedremmeld keek hij naar dat witte gezicht tussen het losse donkerblonde haar. Ze kon wel dood zijn, zo stil lag ze. Beppe nam hem mee naar de keuken en gaf hem een paar warme, wollen sokken. Ze was hartelijker dan Pier haar ooit had meegemaakt. Hij bedankte haar schuchter. Beppes hartelijkheid bevroor, toen pake binnenkwam. Het was etenstijd. Over de zieke werd niet gesproken. In kille stilte at men.
Aukje lag stil in de hoge bedstede in het kamertje van haar ouderlijk huis, waar het raam wijd open stond. Ze was alleen.
In en om de boerderij waren de vertrouwde geluiden van het werk van alle dag. Door het raam zag ze, als op een groot schilderij, de
| |
| |
boerderij waar ze met Abe dertien jaar lang gezwoegd en geploeterd had.
Ze huilde.
Zonder verweer gaf ze zich over aan het verdriet om het verloren leven. Stil liggend in de hoge kussens stroomden de tranen haar over de wangen.
Ze had Abe niet alleen moeten laten gaan.
Ze lag hier aan de verkeerde kant.
Aan de verkeerde kant van de oceaan, aan de verkeerde kant van het weiland, dat de twee boerderijen scheidde, aan de verkeerde kant van het leven.
Ze was te zwak om zich te verzetten tegen dit uit het diepst van haar wezen opwellende verdriet. Alles ontviel haar, haar man, haar huis en straks haar kinderen.
‘Abe,’ kreunde ze. Het stijve laken verfrommelde in haar stijf dichtknijpende handen. Ze trok het los, bracht het naar haar mond, beet er op om niet luid te schreeuwen.
Met moeite ging ze rechtop zitten om beter uit het raam te kunnen kijken. Heftig trok ze de dekens om zich heen. Ze sloeg haar armen om de opgetrokken knieën, de dekens en lakens hoog om haar heen. Met de kin steunend op de dikke dekens keek ze maar steeds naar de boerderij waar ze misschien nooit meer terug zou komen.
‘Abe,’ prevelde ze weer. ‘Waarom ben je er nu niet. Kom terug. Ik kan zo niet...’ Ze kon het fatale woord niet uitspreken. ‘O God, laat me beter worden, laat me beter worden voor mijn jongens, voor Abe. Ze hebben me nog zo nodig, God. Ik heb nog maar zo kort geleefd. Geef me de tijd. Heer, mijn werk af te maken. O God, het mag zo niet gaan, ik móet leven.’
Uitgeput zakte ze terug in de kussens. De vuisten nog gebald boven de lakens. Haar ademhaling ging moeilijk en deed pijn. Ze gaf niet om pijn. Ze zou alle pijn van de wereld willen lijden om te mogen leven. Heel helder en duidelijk zag ze hun boerderij. Het was alsof Abe elk ogenblik uit de staldeur kon komen. De jongens zouden hun spelletjes spelen. Pier, haar lieve Pier. Wat een dag om ziek te worden, zijn verjaardag.
Ze hoorde aan de geluiden in de keuken dat het middagmaal afgelopen was. Zachtjes ging de deur op een kiertje open. Pier stond op de drempel, klaar om weer naar school te gaan.
Geschrokken keek hij naar zijn huilende moeder.
‘Kom maar binnen. Pier,’ zei Aukje. ‘Zo sta je op de tocht. Heb je het niet koud?’
| |
| |
Zwijgend schudde Pier het hoofd. Hij deed de deur zachtjes achter zich dicht.
‘Kom maar even bij me zitten jongen.’ Aukje schoof iets opzij en liet Pier naast haar zitten. Ze sloeg haar arm om haar stevige jongen en drukte hem tegen zich aan. Zijn hoofd rustte op haar arm. Samen keken ze naar buiten.
‘Daar zitten we nou, jongen. Het is maar mal, hè, zo op je verjaardag.’
Pier knikte. ‘Is mem erg ziek?’
‘Nee, jongen, een beetje kou, die op de longen geslagen is.’
‘Ja, mem, maar al dat bloed dan?’
‘Dat is niet zo erg Pier, dat maakt dokter wel vlug weer beter.’
Ze zwegen.
‘Heeft heit al werk in Canada, mem?’
‘Dat weten we niet, jongen. Het zal wel. Heit weet overal wel raad op.’
‘En... kunnen we nog wel weg, mem?’
Aukje glimlachte met pijn. ‘Jawel, jongen. Als de zomer komt ben ik wel weer beter en dan gaan we volgend jaar naar Canada.’
Ze hoorden in de verte de torenklok.
Beppe riep: ‘Pier, waar zit je? Je moet naar school!’
Pier en Aukje keken elkaar aan. Ze lachten als twee stoute kinderen.
‘Ga maar gauw naar school, Pier.’
Pier gleed uit het bed. Aukje ging liggen. Pier dekte haar toe. ‘Mem moet maar wat slapen, dat is beter.’
‘Zo is 't Pier, van slapen en rusten wordt de mens beter.’
Ze lachten er allebei om.
Hij glipte weg. Even later hoorde ze zijn klompen op de weg klepperen. Een kleine jongen die naar school holde.
Beppe vond Aukje slapend. Voorzichtig schikte ze de dekens recht en keek naar haar slapende dochter. Ze schudde haar hoofd. Wat moest er van dat kind worden? Zo jong nog. Zacht sloot ze de deur.
Na schooltijd moesten Jan en Pier hun spullen van de boerderij halen. Ze kregen een bed op de zolder van Atemastate. Het leek een definitief afscheid van hun oude huis.
Eén boerderij verder, een wereld verschil.
Oom Tjalling sliep ook op de zolder. Hij had zijn kamertje aan Aukje af moeten staan. Hij accepteerde de terugkeer van zijn zuster zoals hij alles accepteerde: zonder commentaar.
De dominee kwam bij Aukje op bezoek.
| |
| |
Hij raadde haar grote bezorgdheid om Abe en de jongens. ‘Heb vertrouwen,’ zei hij, ‘menselijk zorgen is zo nutteloos.’
Het deed Aukje goed over haar angst te kunnen spreken. De predikant luisterde en sterkte haar door dat luisteren.
De dokter kwam elke dag. Hij praatte wat met Aukje, zonder de ware aard van haar ziekte te noemen. Frisse lucht en rust waren de medicijnen voor de zieke.
Frisse lucht kreeg ze genoeg, maar rust was er niet altijd bij. In haar stille kamertje hoorde ze alle geluiden in huis. Ze voelde de dreiging van een conflict om haar kinderen.
Al in de eerste week van hun gedwongen verblijf bij pake en beppe waren er moeilijkheden met de jongens. Met Jan nog het minst, al zag de strenge grootvader ook bij hem niets door de vingers. Met Pier was echter geen huis te houden. Hij zwierf het liefst ver weg en kwam alleen thuis tegen etenstijd. Als hij bij zijn moeder wilde zitten om haar voor te lezen of te vertellen over de dingen van de dag, werd het hem verboden, of slechts toegestaan voor zo korte tijd, dat er geen sfeer van rust en vertrouwelijkheid kon ontstaan. Een brief naar Holland, eind mei, bracht de voorlopige oplossing: Jan en Pier konden een maand of langer naar hun oom Wietse in Rotterdam.
Het was allemaal geregeld zonder de mening van de patiënt te vragen en Aukje was te zwak om te protesteren. Het zou wel beter zijn zo.
Ze sliep toen de jongens in hun zondagse kleren klaar stonden voor vertrek. Beppe vond dat ze maar moesten gaan. Het was niet nodig Aukje wakker te maken, vond ze. Ze sliep en ze had rust nodig. Pier zei niets terug.
Zodra beppe zich echter omgedraaid had glipte hij naar de ziekenkamer en vlak bij Aukjes oor fluisterde hij: ‘Mem we gaan weg.’
Ze werd wakker en omhelsde haar jongen. Ze huilden allebei en namen afscheid zonder iets te kunnen zeggen.
Beppe riep om Pier.
‘Ga nu maar, jongen, anders missen jullie de trein nog,’ zei Aukje.
Jan verscheen ook op de drempel. Hij groeide snel de laatste tijd en was eigenlijk al uit de zondagse kleren gegroeid, die hij voor de reis aan moest. Met zijn pet in zijn hand kwam hij bij zijn moeder, die hem door het haar streek en hem zacht de gebruikelijke dingen zei van ‘goed oppassen’ en ‘de groeten doen’.
Beppe stoorde hen.
| |
| |
De oude vrouw verbeet haar ontroering en minder snibbig dan gewoonlijk dreef ze de jongens naar buiten, waar Douwe Kooistra het paard al had ingespannen om de jongens naar het station te rijden.
In de stille ziekenkamer hoorde Aukje het hoefgetrappel van het paard, het ratelen van de wielen van het karretje en daarbovenuit een jongensstem die luid riep: ‘Tot ziens, mem!’
De kar ratelde de verharde weg op.
De jongens reisden zonder toezicht van volwassenen. Jan had de kaartjes in zijn zak en elk droeg een koffertje.
Het was niet moeilijk. Ze hoefden alleen in Leeuwarden over te stappen. Met hun grote petten op, de onvermijdelijke jas over de arm, ‘voor als er een bui kwam’, stonden ze daar wat verloren op het grote station. Ze waren veel te vroeg, zodat ze hun aansluiting beslist niet konden missen. Ze spraken weinig.
De hele reis was lang niet zo'n feestelijk avontuur als in april, toen ze met het hele gezin naar Rotterdam gingen.
Toen de trein eenmaal klaar stond stapten ze in, twee kleine, ernstige landverhuizertjes op weg naar het verre Holland.
In de coupé waren de mensen vriendelijk voor ze, vroegen waar ze heen gingen, gaven snoepjes, schudden het hoofd als ze hoorden over heit in Canada en mem zo ziek thuis en noemden hen flinke jongens.
Bij de vele stations tussen Leeuwarden en Rotterdam stapten er mensen uit, stapten er anderen in met dezelfde vragen en dezelfde opmerkingen. ‘Zo alleen op reis?’ De jongens zeiden tenslotte alleen nog maar ‘ja’ en dat bekortte het vervolg van het gesprek aanzienlijk. Bovendien isoleerden ze zich doelmatig van de overige passagiers door samen Fries te praten.
In Rotterdam haalde tante Jeanette hen van de trein en toen wachtte hen een verrassing: ze gingen met een taxi naar huis. Het was voor het eerst in hun leven dat ze in een auto zaten. De taxi had een afgesloten ruimte met ramen opzij, voor en achter, ongeveer als een rijtuig, en in de open lucht zat de chauffeur vóór hen als het ware op de bok. Met veel lawaai stoof de wagen weg met een snelheid van wel vijfentwintig kilometer per uur.
Van het drukke plein bij het Maasstation, waar nog minstens drie auto's stonden en veel rijtuigen en karren, ging het langs de Oosterkade en over twee bruggen naar de Wijnhaven. Pier kwam ogen te kort om alles in zich op te nemen en de feestelijke tocht was hem veel te gauw afgelopen.
Tante Jeanette was blij dat ze zo'n succes had met haar plannetje.
| |
| |
De jongens waren nu ineens veel blijer en vergaten hun verdriet om de gedwongen logeerpartij.
Toen oom Wietse thuis kwam uit school had hij nog meer opwindend nieuws: de jongens konden meteen de volgende dag al bij hem op school komen. De hoofdonderwijzer had elk een klas aangewezen.
Oom en tante deden enorm hun best het de jongens naar de zin te maken. Ze hadden spelletjes, legpuzzels en mooie boeken.
Die eerste dag bleven ze niet lang op na het eten, ze vielen haast om van de slaap.
‘En morgen op school moet je goed wakker zijn,’ zei oom Wietse.
In de weken die volgden moesten ze zich aanpassen aan het totaal andere leven in de stad.
Dagelijks hepen ze met oom Wietse naar de school. Een hoog, grimmig gebouw in een smalle straat. Aan de voorkant de kleine raampjes van toiletten en leermiddelenmagazijn, de leerlingeningang opzij en achter de school een plein met een grote kastanjeboom. Opzij en achter het schoolplein hoge huizen, drie etages met kleine balkons waaraan altijd wasgoed hing.
De klassen lagen alle aan de lichte achterkant. Toch was het er bedompter dan op hun dorpsschool in Friesland. Vooral als het geregend had rook het in de gangen onfris, de verschraalde lucht van zweet, natte kleren en urine, overheerst door de doordringende geur van lysol, als de schoonmaker geweest was.
In de klas konden de jongens goed meekomen. Met taal en rekenen deden ze niet onder voor de besten van hun klas. Soms lachten de kinderen om hun uitspraak, maar de meester verbood dat.
Met één jongen kon Pier het bijzonder goed vinden: Joop de Zwart. Joop was al bijna twaalf, hij was in de vijfde klas gekomen ‘wegens leeftijd’.
In de klas liet de meester hem maar wat gemakkelijke sommen maken en verder deed Joop allerlei werkjes, want hij stond voor iedereen klaar, zolang het maar geen schoolwerk was.
Op straat was hij een grootmeester in het bedenken van spelletjes en kwajongensstreken. Hij nam Pier, ‘die kleine’, zoals hij hem noemde, vanaf de eerste dag in bescherming. Voor Pier was hij een onmisbare bondgenoot tegen de klasgenoten, die veel ruwer waren dan hij thuis gewend was.
Jan, een klas hoger, had het veel moeilijker. Hij sloot zich veel meer af, bleef hele woensdagmiddagen thuis zitten en had het slecht naar zijn zin. Hij haatte de stad, de drukte, de stank, het lawaai.
| |
| |
Pier zwierf met Joop de hele stad door.
Ze maakten van alles mee: een ongeluk waarbij het slachtoffer per rijwielbrancard naar het ziekenhuis vervoerd werd, een gevecht van vrouwen op de Schiedamse Dijk, waar een caféruzie op straat werd uitgevochten met hoedepennen, nagels en paraplu's, een arrestatie op diezelfde plaats, waar het publiek zich mee bemoeide, zodat de agenten met getrokken sabel ruim baan moesten maken.
Op marktdagen reden ze met veewagens mee tot buiten de stad en liepen dan het hele eind terug en zo vormden die junidagen van 1913 voor Pier een bonte reeks buitenissige belevenissen.
Op straat leerde hij zijn vriend aanroepen als Jopieieie, met een lange uithaal, waarop als antwoord kwam: Pieroéé.
Jopie had altijd geld op zak en Pier leerde, hoe hij daar aan kwam. Op de veemarkt vlak bij de school schepte hij mest in een oude emmer en verkocht het voor een cent een schep aan de deuren: ‘hardstikke goed voor de planten mevrouw’. Kooplui helpen op de markt, bestellingen wegbrengen voor de kruidenier op de hoek: het leverde allemaal een paar centen op, die met overleg en na veel wikken en wegen in snoep werden omgezet.
Pier leerde veel van Joop.
Ook in woordkeus en daar was tante Jeanette niet zo gelukkig mee. Oom Wietse lachte er maar een beetje om.
Jan trok zich terug in een nors stilzwijgen, kon uren in de brede vensterbank zitten, naar buiten kijkend, als iemand die wacht tot het over is.
Gelukkig voor hem was het eerder over dan ze gedacht hadden. De berichten uit Friesland werden steeds beter.
Mem knapte sneller op dan de dokter gedacht had. Ze was nu al halve dagen op en hoewel ze zeker nog een paar maanden moest rusten en niet zelf de huishouding zou kunnen doen, wilde ze de jongens toch wel weer graag terughebben op de boerderij. Voor oom Wietse kwam het eigenlijk wel beter uit. Hij moest over een paar weken examen doen voor de hoofdakte en had steeds minder tijd voor de jongens.
Zo reisden ze eind juli terug naar hun moeder.
|
|