De stationschef deed dat, maar stelde één voorwaarde: ze moesten elke dag naar het station komen voor zwemlessen.
Alleen dat deel van het verhaal werd thuis verteld.
De volgende dag begon de zwemles. Kleding was niet nodig.
De chef zei hoe ze het moesten doen, bond ze een stevige lijn om en stuurde ze het water in, in de diepe put achter het station. Hij schreeuwde met luide stem aanwijzingen.
Zakte een van beide jongens te lang weg dan sleurde hij hem aan de lijn naar de kant. Na wat hoesten en blazen begon het weer van voren af aan.
In één zomer konden de jongens zwemmen.
Een maand voor hun vader naar Canada vertrok waren Jan en Pier aan het kievitseieren zoeken. Het was op 16 maart. Ze hoopten het eerste ei te vinden, daar kreeg je veel geld voor en ze zetten je naam in de krant.
Er stond een stevige westenwind en er dreigde regen.
Pier haalde Jan over op het hooiland van Barend van der Wielen te gaan zoeken.
‘Als hij ons ziet, krijgen we gedonder,’ zei Jan. ‘Je weet, dat je niet op hooiland mag lopen.’
‘Dat weten de kieviten ook,’ zei Pier. ‘Ze zitten juist in het hoge gras.’
Het zat ze niet mee.
Ze waren nog maar nauwelijks op het land van Van der Wielen, of daar kwam hij al aan. Luid scheldend en vloekend joeg hij de jongens weg.
Pier dacht slim te zijn. Hij holde hard weg, maar voorbij een oude schuur hield hij stil en beduidde ook Jan te stoppen. Even later knikte Pier. ‘Nu is hij weg.’
Ze liepen terug... zo in de armen van Barend van der Wielen. Alleen door snel weg te duiken en zo hard mogelijk te rennen konden ze aan de harde knuisten van de boer ontkomen.
Hijgend bleven ze op veilige afstand staan.
Jan wilde naar huis.
‘Nee,’ zei Pier, ‘we gaan door, hier ligt dat eerste keivitsei.’
Achter wat struikgewas aan de slootkant verscholen ze zich.
De boer bleef in de buurt, hij rekende er op dat Pier terug zou komen. Zo loerden ze geruime tijd naar elkaar.
‘Wat doen die eenden gek,’ zei Jan. Hij wees naar vijf eenden die zo plat mogelijk op het water lagen. De lucht was nu donkergrijs en