De emigrant
(1981)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Hoofdstuk 2Voor Pier was het allemaal onwezenlijk als een droom. Hij stond op de kade, hield zijn moeder bij de hand en wuifde naar het schip, waarop zijn vader verdween. Hij wist dat het allemaal echt gebeurde, maar hij zou niets verbaasd zijn als iemand hem ineens wakker maakte en dat hij dan in zijn bed op de zolder van de boerderij lag. Maar niemand maakte hem wakker. De boot raakte steeds verder van de kant. Zijn vader ging echt naar Canada. Ze stonden hier echt op een kille kade in Rotterdam, waar de wind koud langs zijn betraande gezicht streek. Dit vreemde gevoel, dat alles wat hij meemaakte niet werkelijk gebeurde, dat het gewone leven op de boerderij zomaar weer door kon gaan, met heit 's ochtends en 's avonds bij de koeien, met mem in de keuken, dit gevoel had Pier al vanaf zaterdag toen ze de trein naar Rotterdam hadden genomen. Ze waren eerst naar het kleine stationnetje bij het dorp gelopen en vandaar ging het met een boemeltreintje naar Leeuwarden. Wat een groot station hadden ze daar! De locomotief stond al klaar voor de lange trein. Pier had niet eens tijd gekregen om er naar te kijken. Iedereen had haast op dat grote station. Ze waren vlug ingestapt in een lege coupé. Hij wilde meteen het raampje openen om uit de trein te hangen. Mem was bang. ‘Houd die jongen toch binnen, Abe, zo meteen valt hij nog uit de trein.’ ‘Zolang we stil staan, kan hij nog wel even naar buiten kijken,’ had heit gezegd en Pier bleef aan het raampje. Jan wilde hem opzij duwen, maar Pier verdedigde zijn plaatsje. De drukte op het perron werd nog groter, Alle deuren moesten dicht, de perronchef blies op zijn fluit en met veel gesis zette de trein zich langzaam in beweging. Het raampje moest dicht. Eerst was de reis één ononderbroken opwinding. Je zag telkens wat nieuws en je wilde alles zien, maar voorbij Zwolle werd Pier moe van het kijken en hij schoof wat verder achteruit op de houten bank. Jan bleef naar buiten kijken, naar het steeds ongewoner landschap dat langs de raampjes stoof. Bossen en grote heidevelden, oude steden en kleine dorpjes. Boeren in vreemde klederdracht op karren bij de overweg. | |
[pagina 11]
| |
Zijn moeder was erg stil. Ze zat kouwelijk weggedoken in haar mantel, de wollen halsdoek langs het achterhoofd en om de schouders. Af en toe hoestte ze. Zou ze weer verkouden worden? Mem was zo vaak verkouden, ze hoestte haast het hele jaar. Heit las een krant. Dat probeerde hij tenminste, maar hij scheen er de aandacht niet bij te kunnen houden, want telkens liet hij zijn krant zakken en keek naar buiten of naar zijn vrouw en kinderen. Vanuit zijn ooghoeken las Pier: ‘Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik gebruikten het noenmaal bij de Duitse Keizer.’ Wat zou dat zijn, dacht Pier, een noenmaal? Het is vast wel erg lekker als koningen en keizers het eten. ‘Nederlandse vereniging tot bevordering van de zondagsrust ijvert voor winkelsluiting op zondag,’ las Pier. Wat dom, dacht hij, dan verdienen ze niks meer. Winkels dicht op zondag, wat een gek idee. En als mem dan ineens wat nodig had? De mensen die dat zeiden hoefden zeker nooit boodschappen te doen voor hun moeder. ‘Sirop Famel, geneest waar andere middelen falen,’ las Pier in een advertentie. ‘Is sirop Famel ook tegen hoesten, mem?’ vroeg hij. ‘Ik denk het wel, jongen,’ zei z'n moeder. ‘Dan moet mem er maar vlug een flesje van kopen,’ vond Pier. Zo vorderde de lange reis langzaam. Ze stonden een hele tijd stil in Utrecht, waar heit wat lekkers kocht bij een karretje op het perron. Daarna nog Woerden, Gouda, en toen kwamen ze eindelijk aan in Rotterdam op het Maasstation aan de rivier. Oom Wietse en tante Jeanette stonden al op het perron. Oom Wietse, een broer van mem, was onderwijzer en hij was getrouwd met een Hollandse vrouw. De jongens vonden tante Jeanette altijd wat deftig. Ze praatte zo netjes. Oom Wietse ook wel, maar die praatte meer zoals meester De Jong bij hen op het dorp. Oom was het Fries niet verleerd, maar tante kon het niet eens verstaan, laat staan spreken. Ze waren meteen naar het huis van oom en tante gegaan, een hoog bovenhuis aan de Wijnhaven. Er was een ophaalbrug vlak voor het huis en er lagen veel binnenvaartschepen in de haven met hoge masten en donkerbruine zeilen opgerold langs de giek. Oom en tante woonden boven in het vier verdiepingen tellende huis, waar ze twee etages en een deel van de zolder huurden van de man die beneden woonde. Pier was er wel vaker geweest. Hij begreep maar nooit hoe zijn oom en tante het volhielden dag in dag uit al die trappen op en neer te gaan. | |
[pagina 12]
| |
Iedereen deed heel gewoon. Het leek net of ze gewoon kwamen logeren. Maar mem moest meteen naar bed, omdat ze zo'n hoofdpijn had en heit praatte luider en opgewondener dan normaal. Oom en tante deden hun best het iedereen zoveel mogelijk naar de zin te maken. Ze hadden zelf geen kinderen. Oom Wietse had veel mooie boeken, die hij klaar legde als de jongens kwamen. Pier had geen zin om te lezen. Hij vroeg of hij naar buiten mocht. Mem sliep gelukkig al en heit vond het goed, als hij maar goed uitkeek en niet verdwaalde. Hij liep op goed geluk zomaar wat straten en stegen door en kwam zo bij een van de brede kades. Daar lagen allerlei schepen, grote zeilschepen met drie of vier masten en stoomschepen met hun zwarte of vrolijk gekleurde pijpen. Daar lag ook het stoomschip Pisa, waar zijn vader mee naar Canada zou varen. Ze waren al druk bezig vrachtgoed in de ruimen te stouwen. Pier bleef er een tijd naar kijken. Zijn vader had hem verteld, dat dit het eerste schip was dat na de winter weer helemaal tot aan Quebec zou varen een eind het land in. Meester De Jong had het hem op de atlas laten zien. ‘In de winter is de rivier bevroren,’ wees meester, ‘maar als het ijs weg is, kun je die hele brede Sint Laurens rivier opvaren. Wat later in de tijd zelfs wel tot Montreal toe en nog wel verder tot die grote meren hier. Dan varen ze tot in de Verenigde Staten.’ Pier had lang op die kaarten zitten turen. Daar ging zijn vader nu helemaal heen, naar dat verre land aan de andere kant van de oceaan. Een regenbui dreef hem naar huis, waar zijn moeder alweer op was. Ze zag nog wel erg bleek, maar ze voelde zich weer goed, zei ze. Op zondag gingen ze naar de dierentuin. Het was wel slecht weer, maar oom Wietse zei: ‘We moeten maar iets doen, de hele dag binnen zitten is ook niets.’ Met de tram bereikten ze de grote Diergaarde. Het was er niet erg druk. Er liepen enkele tientallen Duitse matrozen, die gratis toegang hadden. Hun schip lag aan de Parkkade voor een officieel bezoek. Ze verveelden zich nogal in de regenachtige stad. Een aantal bleef lang bij de apenkooien staan. Eén probeerde een aap een hand te geven, maar de aap pakte hem snel de muts van het hoofd. De matroos vloekte en zijn maats lachten, er moest een oppasser bijkomen om het hoofddeksel te heroveren. Dat was eigenlijk het enige leuke die dag. De grote mensen waren al even mistroostig als het weer. Tante Jeanette probeerde iedereen wat op te vrolijken, maar het lukte niet. Een wandeling langs de kaden, later op de dag, bracht alleen het snel naderend afscheid nog meer in | |
[pagina 13]
| |
de gedachten en dat maakte iedereen stil. Heit vertelde oom Wietse alles wat hij de afgelopen maanden al zo vaak verteld had. Over Canada waar ze een boerderij zouden krijgen, waar zijn neef Piet Joustra alles al voor elkaar had. Oom Wietse scheen maar half overtuigd van al die mooie vooruitzichten. ‘Als het van Piet Rootsje afhangt kun je nog mooie verrassingen verwachten,’ zei hij schamper. Hij noemde de neef in Canada bij zijn dorpsbijnaam, dezelfde naam die mem ook altijd gebruikte als ze het met heit over Canada had. Pier kende die Joustra niet, maar heit zei dat hij te vertrouwen was, dus dan zou het wel zo wezen. Bij oom en tante thuis deden ze een spelletje mens-erger-je-niet en daar werd wel bij gelachen. Jan en Pier vonden het leuk en tante Jeanette was dol op spelletjes. Heit en oom Wietse praatten en rookten dikke sigaren. Mem zat stilletjes bij het raam. Aukje was moe. Het wandelen in de dierentuin had haar meer vermoeid dan ze toe wilde geven. Het liefst ging ze meteen slapen, maar dan zou ze weer een paar uur missen van die kostbare laatste dagen. Ze keek naar haar man, zoals hij daar enthousiast zat te vertellen over het nieuwe land. Hij leek wel jonger sinds de dag waarop ze definitief besloten hadden te emigreren. Het weggaan viel hem niet zwaar. Hij was opgelucht en zorgeloos. Ze wist, dat een zware last van hem afgevallen was. En die last was haar familie. Met Wietse kon hij wel goed overweg, maar Wietse was er dan ook tussen uit gegaan. Hij had zich door zijn onderwijzersopleiding en door zijn huwelijk buiten Friesland losgemaakt van het ouderlijk huis, van de overheersende vader, die geen andere mening duldde dan de eigen mening. De enige die het op de boerderij uithield was haar oudste broer Tjalling. Een moeilijk te doorgronden man, die stil zijn gang ging. Bijna veertig jaar, nog ongetrouwd, praatte ook nooit over trouwen. Vanaf haar zitplaats in de brede vensterbank keek Aukje over de huizen heen naar de masten van de schepen. Er ratelde een rijtuig over de brug, verder gebeurde er niets. Na het eten bracht ze de kinderen naar bed en al om een uur of negen ging ze zelf slapen. Ze zonk weg in een diepe slaap, vele uren lang. Abe kwam bij haar en ze merkte het niet, scheepstoeters klonken op de rivier en ze hoorde het niet. Midden in de nacht werd ze opeens wakker, zo klaar wakker dat er van slapen niets meer kwam. Ze lag stil te luisteren naar de geluiden die de stilte nog stiller maakten, het ademen van Abe, het slaan van | |
[pagina 14]
| |
een torenklok ver in de stad, een pendule die reutelend en moeizaam het volgende uur aankondigde. Ze streelde haar slapende man door het haar, over het gezicht en langs zijn lichaam. Hij ontwaakte en nam haar nog half slapend in zijn armen. Zo waren ze voor de laatste maal bij elkaar, in een vreemde stad, in een vreemd bed. Hij sliep weer in, bevredigd, kalm. Zij staarde in het donker en wachtte op de dag. De dag die het afscheid bracht.
De scheepstoeter klonk klagelijk boven het geschreeuw van de mensen uit. Aukje klemde de hand van Pier vast en wuifde met de andere hand naar de man die ze door haar tranen al niet meer zag. Zo stonden ze tot het schip niet meer te zien was en het leven op de kade min of meer zijn gewone loop hernam. Zwijgend liepen ze naar huis. Als mensen na een begrafenis. Mensen die door te veel emoties zijn heengegaan om nog iets te voelen. Zo was het in ieder geval voor Aukje. ‘Bijna dertien jaar getrouwd,’ zei ze onverwacht hardop. Haar schoonzuster knikte en zei zo opgewekt mogelijk: ‘En volgend jaar veertien. Voor jullie zilveren bruiloft zullen we naar Canada moeten komen, denk ik.’ De jongens hielden zich stil.
Aukje liep met haar schoonzuster mee, zonder te zien waar ze ging. Voor haar was het 16 mei 1900, haar trouwdag. Een warme dag met veel zonneschijn en een zwakke zuidenwind, die lauw over de wijde velden aanwoei om bruid en bruidegom geluk te wensen. De bruid, die met ingehouden trots aan de arm van haar man de kerk uitstapte. De zon flonkerde op het gouden oorijzer, de helder witte muts kon de rijke weelde van blond haar niet verbergen. Ze zag er prachtig uit in het traditionele Friese kostuum. Een mooie vrouw, door velen begeerd, een mooie vrouw, die slechts die ene man wilde trouwen, ondanks het taaie verzet van haar familie. Die ene man, Abe Bakker, liep nu aan haar zijde, schuchter haast door alle drukte en belangstelling, gekleed in het eenvoudige zwarte pak, dat een man van zijn trouwen tot zijn dood bij alle grote gebeurtenissen droeg. In de kerk had Aukje pas echt gevoeld dat ze haar familie achter | |
[pagina 15]
| |
zich liet. Ze zat met Abe helemaal vooraan. De kerkeraad in hun stijve bank, met het hoge deurtje, was niet meer dan een deel van het meubilair. De jonge dominee was er die dag alleen voor hen. Zijn ingewikkelde Hollandse preek was weliswaar onbegrijpelijk, maar het was toch prachtig mooi. In de banken achter hen: de familie, de mannen en de vrouwen elk aan een kant van het middenpad. Daar zaten ze, de trotse Atema's: haar vader, stug, haast grimmig, rechtop in zijn vaste bank, haar broers Tjalling en Wietse. Wietse, de jongste, paste niet meer in deze familierij. Hij werkte al sinds een jaar in Holland als onderwijzer en nu had hij ook al zo'n Hollands famke meegebracht. Dat meisje, Jeanette van Willingen, had er niets van begrepen. Ze was met Wietse meegelopen en gewoon naast hem gaan zitten in de kerk. Wietse was vuurrood geworden en had haar ingefluisterd dat ze bij de vrouwen moest zitten aan de andere kant. Dit was nog voor de binnenkomst van Aukje en Abe. Toen zij langzaam achter de dominee aan over het middenpad door de kerk liepen zat iedereen op de juiste plaats. Aukje nam goed in zich op wie er allemaal waren. Abe keek recht voor zich en zag niets. Hij zag niet dat zijn broer Folkert heel bescheiden op de achterste bank was gaan zitten. Als naaste familie had hij bij of op zijn minst vlak achter de Atema's moeten zitten, maar Folkert voelde zich niet op zijn gemak bij dat rijke volk. Abe zag ook niet, dat zijn jongere broer Watse ontbrak. Watse schoof pas op het allerlaatste moment de kerkebank in, toen bruid en bruidegom al op hun plaats zaten en de dominee de kansel beklom. Folkert trok Watse in de bank en siste hem toe: ‘Waar bleef je nou?’ ‘De honden wilden niet hardlopen,’ fluisterde Watse. Buiten de kerk onderstreepte luid geblaf van de twee trekhonden de woorden van hun baas. Ook in de vrouwenbanken troonde de familie Atema vooraan, met veel geflonker van oorijzers en geraffineerde praal in details van kleding en opschik. Aukjes moeder stemmig en streng, de tantes en de nichten, de buurvrouwen en bekenden tot het laatst smiespelend en smoezend over dit huwelijk, over Abe en Aukje, over de familie. Apart van de rest, in stadse kleren, stuurs wachtend tot het allemaal voorbij zou zijn: Joukje, Abes zes jaar oudere zuster. Ze was ongetrouwd en zou dat hoogstwaarschijnlijk ook blijven. Teleurstellingen en vernederingen maakten haar bits en ongenaakbaar. In de stad | |
[pagina 16]
| |
leefde ze op twintig kilometer afstand als op een andere planeet, inwonend dienstbode bij een groot doktersgezin waar mevrouw het te Fries klinkende Joukje had vervangen door Johanna. Joukje had het allemaal al veertien jaar ondergaan. De stad was haar laatste kans op redding van een jeugd vol armoede en vernederende sociale achteruitgang. In haar karig betaalde werk kon ze tenminste zijdelings deel hebben aan de rijkdom van anderen. De jonge dominee had zich voorgenomen deze trouwdienst nu eens niet te preken over 1 Corinthe 13, maar uitgaande van een tekst uit het boek Spreuken uit te weiden over de wisselvalligheid des levens, waarin man en vrouw elkander trouw terzijde moeten staan. ‘Onze tekst voor hedenmorgen is: Ook onder het lachen kan het hart pijn lijden en het einde der vreugde kan kommer zijn.’ De dominee galmde deze woorden langzaam en plechtig naar het zonnige raam, waar een dikke vlieg driftig gonzend vergeefs trachtte uit te breken naar het heldere licht. De predikant wees op de diepzinnige tegenstelling in de trouwtekst, weidde uit over lachen, pijn lijden, vreugde en kommer. Dit alles met voorbeelden uit het dagelijks leven. Hij vond het een erg mooie preek. De gemeente hoorde het aan en wachtte af. Bruid en bruidegom zaten stil naast elkaar, elk met hun eigen gedachten. Dominee kwam ook te spreken over rijkdom en armoede en in het vuur van zijn rede kwam hij spontaan op nog een spreuk: ‘Sommigen stellen zich rijk aan, terwijl zij in het geheel niets hebben; anderen houden zich arm bij veel bezit.’ Hij wilde er een geestelijke draai aan geven. ‘Wordt hier wel aardse rijkdom bedoeld? Of is er misschien sprake van geestelijke rijkdom?’ Zijn goed bedoelde uitroep vond geen gehoor. In de Atema-banken verstrakten de gezichten. Dit was een ongehoorde belediging. Zij hielden zich niet alleen rijk, ze waren het. In de andere banken giste men naar de bedoeling van dominees woorden. Nam hij het op voor Abe Bakker? Verweet hij Aukjes familie hun trots? Niemand kwam op de gedachte, dat de onhandige predikant gewoon meende wat hij zei zonder bijbedoelingen. Zijn onbekendheid met de dorpse achtergrond van dit ongewone huwelijk deed hem dingen zeggen, die door de een gnuivend en door de ander ziedend werden aangehoord. Hij wist wel dat de ouders van de bruid niet al te gelukkig waren met de keuze van hun dochter, maar achter de weinige woorden die hier bij het huisbezoek over waren gezegd had hij nooit de diepe afkeer | |
[pagina 17]
| |
gepeild van de welgestelde boeren voor de zoon van een aan lager wal geraakte boer, de zoon van een dronkelap, die zijn laatste geld in een kroeg had gestoken, waar hij als herbergier meer dronk dan zijn klanten. Wat wist de jonge theoloog van de diep in het leven van de mensen ingrijpende crisis van 1880. Wat wist hij van mensen als Abes vader, die ondanks hard werken hun bedrijf ten onder zagen gaan in de meedogenloze concurrentie. Wat wist hij van de sociale terugval, die Abe en zijn broers en zuster in hun jeugd hadden gemaakt? Arbeider worden was wel de zwaarste slag die een boer kon treffen. De in 1880 al vijftigjarige Jan Bakker had het nog met een café geprobeerd en tot de dood van zijn vrouw in 1890 was het vrij goed gegaan. Daarna verliep het café en Jan Bakker zoop zich dood. Van de kinderen had Joukje zich in de stad onttrokken aan de dorpse toestanden, was Folkert arbeider geworden, berustend in zijn onafwendbaar lot, was Watse eerst kleischipper geweest en nu handelaar in ongeregelde goederen en kwam alleen Abe nog weer op een boerderij terecht als boer. Gemakkelijk was dat niet gegaan en hij begon het bedrijf met een zware schuldenlast. Hoewel als kind een goede leerling op school, die vooral opviel door de fantasierijke opstellen en een enorme leergierigheid waar het verre landen en vreemde, oude geschiedenissen betrof, was er toch geen sprake van geweest dat Abe één dag langer schoolging dan strikt noodzakelijk. Hij doorliep de gebruikelijke harde leerschool van boerenknechtje tot boerenarbeider. Zijn lot was gelijk aan het lot van zovelen, afhankelijkheid en armoede. Toch was Abe anders. Op de meest onverwachte momenten kon hij met een fantastisch verhaal voor de dag komen, dat de mensen in verwarring bracht. Gewend als ze waren hun gedachten te bepalen tot de dingen van alledag, konden ze de kleine jongen en later de jonge arbeider niet volgen in zijn onverwachte gedachtensprongen. Een fantast, een warhoofd, oordeelde men en men wees elkaar op het meer en meer ontredderde leven van de vader, zeggend: ‘De appel valt niet ver van de stam’. Maar dit warhoofd wist precies wat hij wilde en juist de ontreddering en de ondergang van de vader was hem een waarschuwing hoe het niet moest. Abe was vanaf zijn vroegste jeugd geheelonthouder. Als zestienjarige hoorde hij een toespraak van Domela Nieuwenhuis en diens: ‘Denkende arbeiders drinken niet, drinkende arbeiders denken niet’ was hem een woord voor het leven. | |
[pagina 18]
| |
Hij leefde zuinig en spaarde wat geld. Bij de dood van zijn vader bracht de verkoop van de verlopen herberg nog iets op. De notaris gaf hun alle vier het hun toekomende deel. Joukje kocht een degelijke wintermantel, Folkert kocht een paar geiten, Watse zette het om in drank ‘om vaders nagedachtenis te eren’ en Abe bracht het naar de bank. In 1898, twee jaar voor hun trouwen had hij Aukje ontmoet. Ze kenden elkaar als dorpsgenoten natuurlijk al langer, maar op de kermis van dat jaar scheen uit een vluchtige vrijage een serieuze verkering te groeien. Aukje was toen achttien jaar en haar ouders kwamen snel tussenbeide. ‘Aukje moet maar niet meer met Abe meegaan,’ had haar moeder gezegd. Dat scheen genoeg te zijn. Abe werd te verstaan gegeven dat hij niet welkom was en hij verhuurde zich bij een boer ver weg, bij de zee. Op twee dingen hadden de ouders niet gerekend: de slimheid van hun dochter en de vasthoudendheid van de vrijer. Aukje regelde met de postbode dat brieven uit het kleine zeedorpje voor haar apart gehouden werden. Zij haalde ze dan zelf af in het kleine postkantoor, dat tevens kruidenierswinkel was. Ze schreven elkaar enkele brieven per jaar. In die brieven vertelde hij over zijn toekomstplannen: sparen en een boerderij huren, hard werken en dan een eigen bedrijf kopen. Aukje geloofde in het succes en ze schreef het hem in een stijve deftige stijl op blaadjes van een schoolschrift met een haperende, spetterende kroontjespen, heimelijk op haar schemerige kamertje. In het jaar 1900 was alles heel snel gegaan. Ze ontmoetten elkaar weer bij het schaatsenrijden en ze waren onmiddellijk weer tot over hun oren verliefd. Aukje zag niemand anders dan haar Abe en Abes wereld heette Aukje. ‘Op oud ijs vriest het snel,’ zeiden de belangstellende dorpelingen. Het duurde merkwaardig lang eer de dorpskletspraat de ouders van Aukje bereikte. Toen brak de storm in alle hevigheid los. Atema schold zijn dochter voor al wat mooi en lelijk is en zijn vrouw zat er stijf en strak bij. Aukje liet het allemaal rustig over zich heen gaan en zei toen kalm dat haar besluit vast stond, ze zou met deze man trouwen, met of zonder toestemming van haar ouders. Pier Atema bulderde zijn dochter toe dat zij nog niet eens meerderjarig was, maar zij antwoordde dat zij de tijd had, ze kon wachten. Dit onverwachte verzet, deze ongehoorde koppigheid van zijn anders zo volgzame dochter bracht Pier Atema helemaal van zijn stuk. Zij | |
[pagina 19]
| |
wist zelf ook niet waar ze de moed vandaan haalde. Haar broer Tjalling hield zich op de achtergrond. Aukje ging onverschrokken de deur uit met haar schaatsen en ze had een heerlijke middag met Abe. Hij had groot nieuws. Notaris Tjebbes adverteerde dat er tegen mei aanstaande grote en kleine kapitalen te leen waren van particulieren op solide hypotheek tegen billijke rente. Bovendien wist Abe dat de boerderij naast de Atema's te huur zou komen. Hij wist haar zonder moeite te overtuigen dat dit hun grote kans was. Ze vertelde hem niet van de ruzie thuis. Samen bouwden ze voort aan hun luchtkasteel, voortzwierend over het ijs door het wijde land. Na het invallen van de dooi mocht Abe bij de Atema's thuis komen. De verhouding bleef koel, maar om opspraak te voorkomen stemden de ouders in met het huwelijk. Vooral nu Abe vastbesloten scheen hun buurman te worden, konden ze hem maar beter als schoonzoon accepteren. Waardering voor zijn plannen kreeg hij van niemand. Achter zijn rug spraken ze over hem als een fantast en dagdromer, in zijn tegenwoordigheid zwegen ze over de zaak. Met het verlopen van zijn contract in mei kreeg Abe de handen vrij om de boerderij te huren. Al zijn spaargeld had hij nodig voor de allerbelangrijkste aankopen en daarboven moest hij nog zware schulden maken. De trouwerij werd op de zestiende gesteld en moest met het nodige vertoon van rijkdom van de kant van de Atema's gevierd worden. Zij betaalden de trouwerij, zij zouden zorgen dat dat in ieder geval geen armoedige bedoening zou worden. Daarna zochten Abe en Aukje het zelf maar uit. Als Aukje beslist wilde trouwen, als zij zo graag de armoede inging, dan deed ze dat maar. Abe had liever het bedrag van de trouwerij in zijn bedrijf gehad en dan maar een eenvoudige bruiloft, maar hij had niets te vertellen en het was duidelijk dat Aukje de mooie trouwdag wel fijn vond. Toen het huwelijk ingezegend was, dominee zijn ongelukkige preek beëindigd had en de gemeente met geringe achterstand op het orgel het laatste lied had uitgegalmd, was de stoet naar buiten gekomen. Knipperend tegen het felle licht stonden ze daar op de drempel van de kerk en toen deed Abe iets waar iedereen nog jaren over zou praten: hij kuste haar zomaar waar iedereen bijstond. Zij wist dat het schandalig was en ze vond het heerlijk. In de bovenzaal van de dorpsherberg stond de maaltijd gereed. Er waren toespraken en rijmwensen, een oude oom zong een dubieus liedje met een onduidelijke melodie en Watse werd een half uur te vroeg zat. | |
[pagina 20]
| |
De hoofden werden roder, de stemmen luider, alleen de bruidegom raakte geen druppel drank aan. Hij rookte een sigaar en hield een mooie toespraak, waarin hij alle onaangename dingen van die winter onvermeld liet. Hij eindigde met een liedje in het Fries: Myn Auk is in famke
Sa sêft as in lamke
En yn de eagen fan my
Ek sa kreas as in bij
O, hie'k sa'n famke
As myn Auk, as myn lamke
'k Bisloech se yn goud
Dat swiet ljeave bout.Ga naar voetnoot*)
Zijn schoonvader vond het toen wel genoeg. Hij stond met veel lawaai op en stampte de deur uit. Omdat het melkenstijd was zoals hij zei. Iedereen wist dat dit onzin was, want zijn knecht Douwe Kooistra zou die dag alle koeien melken. Aukjes moeder verdween ook snel. Tjalling volgde aarzelend. De oude oom probeerde met een paar luide grappen er nog wat stemming in te brengen. Het lukte niet meer. De meeste ooms en tantes stapten op. Folkert en Joukje zaten wat verloren aan het eind van een tafel en Watse had van de hele wereld al geen weet meer. Hij zat met een domme glimlach voor zich uit te staren, wachtend op nog een glas jenever. Er was geen feestelijk versierde sjees voor bruid en bruidegom, geen juichend vertrek. Arm in arm, wat onwennig nu in hun nette kleren op zomaar een doordeweekse dag, liepen ze het dorp uit. Ze passeerden zwijgend haar ouderlijk huis en betraden hun eigen erf. Het was er nog een grote bende. De vorige bewoner had van alles laten slingeren. Het huis moest nog grotendeels ingericht worden. | |
[pagina 21]
| |
Maar in de weide liep vee, hun vee. Ze stapten binnen. In de opkamer, bij de bedstede verkleedden ze zich. Lachend zag hij haar mooier worden bij elk kledingstuk dat ze aflegde en voor ze haar daagse kleding aan had kunnen trekken om met hem vóór de avond de koeien te melken, trok hij haar naar zich toe en zegende zelf het huwelijk in zonder lange preek, zomaar overdag met beide bedsteedeuren open. |
|