De duivelskater
(1989)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermdEen verhaal uit 1630
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
Het lopen valt tegen. Marieke krijgt pijn in haar voeten en ze is moe. Moeder zit rustig op de ezel, maar ze ziet wel dat Marieke het moeilijk heeft. Op een beschut plekje zegt ze: ‘Stop hier even dan kun jij uitrusten, de ezel kan eten en ik zoek iets voor jou.’ Ze heeft al van verre gezien dat hier plantjes groeien die Marieke kunnen helpen. Het heet echt walstro, al noemt moeder het meestal lievevrouwebedstro. Moeder verzamelt de plantjes en perst er wat sap uit dat ze op de voeten van Marieke smeert. Wat is dat een heerlijk gevoel. Marieke zucht, haar vermoeidheid verdwijnt. Moeder doet ook van die plantjes in haar schoenen, een dun laagje. Verder krijgt Marieke droge, schone sokken. Dan eten ze brood en kaas en kunnen ze weer verder.
Als de zon al laag staat, zien ze een stad: hoge muren en een brede gracht. Er komt een man aanlopen. ‘Hoe heet deze stad?’ vraagt Marieke. ‘Heusden,’ zegt de man. ‘Moet je daar zijn?’ ‘Ja, we zoeken een timmerman die Hendrik heet.’ ‘Loop maar naar de haven, daar woont hij.’ In de stad vinden ze gemakkelijk het kleine haventje, waar het huis is van de timmerman. Moeder wacht op de ezel, Marieke gaat naar binnen. ‘We komen uit Grave, uw oom Pieter stuurt ons hierheen. Hij zegt dat u ons kunt helpen.’ De vriendelijke timmerman lacht. ‘Wat kan ik voor jullie doen?’ | |
[pagina 69]
| |
‘We moeten naar Gorkum.’ ‘Is dat je moeder daar op de ezel?’ Marieke knikt. ‘Kom dan maar samen binnen. Vandaag is het te laat om verder te reizen. Jullie kunnen hier uitrusten, morgen ga je met een boot naar Gorkum. Eerst maar wat eten en lekker slapen. Voor die ezel heb ik ook wel plaats.’
De timmerman roept zijn vrouw. Samen helpen ze moeder, die is stijf en moe van de lange reis. Ze krijgen volop te eten en daarna kunnen ze slapen. De ezel staat in een stal achter het huis, Marieke gaat nog even naar hem kijken. Neef Hendrik is er ook. ‘Hadden jullie dat ezeltje al?’ vraagt hij. ‘Nee, uw oom heeft het ons gegeven omdat moeder zo zwak is.’ De timmerman lacht. ‘Echt iets voor mijn oom, dat is zo'n goed mens.’ Marieke zegt: ‘Uw tante Neel is ook heel aardig.’ ‘Het zijn lieve mensen, dat ben ik met je eens. Waar moeten jullie heen?’ ‘Naar Oudewater.’ ‘Naar de beroemde weegschaal?’ Marieke knikt. ‘Moeder moest vluchten, we komen uit een dorp tussen Luik en Maastricht. De mensen daar deden heel lelijk, ze hebben mijn moeder opgesloten. De baron heeft ons geholpen, daardoor konden we vluchten.’ Neef Hendrik zegt: ‘Dan hebben jullie al heel wat meegemaakt. Je had beter kunnen gaan varen, dat is gemakkelijker.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Dat deden we eerst ook, maar het schip was lek en moeder heeft ruzie gemaakt met de schipper. Toen heeft hij ons van boord gezet en zo kwamen we bij uw oom en tante.’ De timmerman lacht. ‘Je moeder maakt zeker wel vaker ruzie.’ Marieke zucht. ‘Dat gebeurt nogal eens, daar begon alle ellende mee. Ze is zo fel.’ Ze gaan samen naar binnen, moeder slaapt al. ‘Nu is ze heel rustig,’ lacht neef Hendrik. ‘Ga jij ook maar slapen, morgen is het weer een lange dag. Nog één vraag; hebben jullie die schipper betaald?’ ‘Mijn neef Willem heeft hem zes gulden gegeven voor ieder van ons,’ zegt Marieke. ‘Dan had hij geld terug moeten geven toen hij jullie van zijn schip joeg,’ vindt de timmerman. Marieke gaat naar bed. Voor ze inslaapt denkt ze na over die laatste woorden van neef Hendrik. Hij heeft gelijk, ze hadden geld terug moeten krijgen.
De volgende morgen vraagt Marieke of ze de vriendelijke timmerman en zijn vrouw moet betalen. Daar lachen ze om. ‘Nee hoor, jullie zijn hier gasten. De overtocht moet je straks wel betalen, dat kost al genoeg.’
Moeder is nog zwak en moe, toch wil ze verder. ‘Over een uur gaat jullie boot,’ zegt neef Hendrik. Hij haalt de ezel uit de stal en moeder gaat er weer op zitten. Ze gaan naar de haven, daar | |
[pagina 71]
| |
ligt een klein bootje. Over een smalle plank moeten ze naar dat bootje. Moeder schuifelt heel voorzichtig naar het schip, ze komt er zonder te vallen. Dan moet de ezel, die durft niet. Het beest wil beslist niet over dat smalle plankje. Marieke probeert hem over te halen: ‘Kom nou maar, ik blijf bij je. We gaan heel rustig. Kom maar, het zal best lukken, je valt niet in het water.’ De ezel schudt zijn kop, hij wil niet. Neef Hendrik ziet het. Hij lacht, pakt het ezeltje op en draagt het zo aan boord. Marieke volgt de sterke timmerman en zo komen ze alledrie op het kleine bootje. Marieke bedankt neef Hendrik voor zijn hulp. Hij lacht en zegt: ‘Ik wens je een goede reis. Als ze dat papier heeft zal je moeder wel opknappen.’ En hij zegt zachtjes: ‘Misschien maakt ze dan weer ruzie met iedereen.’ | |
[pagina 72]
| |
Het bootje vaart de haven van Heusden uit. Marieke wuift naar de vriendelijke timmerman, moeder zit heel stil bij het roer. De ezel staat midden op het schip, hij kijkt heel ongelukkig. De ezel houdt niet van water, het arme beest. Eerst varen ze over de Maas, die is niet zo breed. Ze zien rechts een kasteel en links het stadje Woudrichem. Dan komen ze op de Waal, wat is dat een brede rivier! Marieke staat bij het ezeltje, het waait hard en er zijn hoge golven. ‘Wees maar niet bang,’ fluistert ze in het oor van de ezel, ‘we komen wel veilig aan de overkant, hoor.’ Marieke is zelf bang, de ezel merkt het wel. Toch komen ze behouden aan. Marieke is dolblij. Het ezeltje loopt nu wel over de smalle plank, Marieke leidt hem. Op de wal tilt de ezel zijn staart op, hij gooit een hoop geurige mest op de kade. Zo denkt hij over varen. |
|