‘Kom mee, we kunnen vluchten,’ herhaalt hij.
Marieke stapt uit bed en kleedt zich snel aan. Ze steekt geen kaars aan, niemand mag haar zien. Wat zal ze meenemen? Ze moet straks alles zelf dragen. Ze pakt een zak en doet daar kleren in voor haarzelf en voor moeder. Dan loopt ze met Willem over het stille binnenweggetje naar het kasteel.
Willem vertelt wat de baron van plan is, hij vertelt over Oudewater en het wegen van vrouwen. Wanneer ze bij het kasteel komen doet Willem een achterdeur open, pakt de sleutel en opent de cel van moeder. Daar zit ze, een streep maanlicht komt door de spijlen. Ze heeft de zwarte kater op schoot, Marieke huivert, komen ze nooit van dat beest af?
‘Wie is daar?’ vraagt moeder.
‘Ik ben het,’ fluistert Marieke. ‘Willem is er ook, we kunnen vluchten, de baron helpt ons. We gaan naar Maastricht en daarna naar Holland.’
‘Naar Holland?’ zegt moeder luid. ‘Wat moet ik in Holland?’
‘Ssst, stil tante,’ sist Willem. ‘Ze mogen ons niet horen. U bent in gevaar, morgen gaan ze verder met ondervragen.’
‘En maandag word je gemarteld,’ fluistert Marieke.
Daar schrikt moeder van. ‘Martelen,’ zegt ze zachtjes.
‘Ja tante, de apparaten staan al klaar in deze kelder. Ze zullen u pijn doen net zolang tot u toegeeft dat u een heks bent.’