De baron loopt naar het raam, hij kijkt naar buiten. Hij kijkt niet naar beneden en ziet Marieke en Willem dus niet.
‘U zei dat er gevaar is voor ons dorp. Wat bedoelt u daarmee?’
Marieke hoort de monnik, hij zegt: ‘De duivel is hier, mijnheer de baron. Ik heb vanochtend met wijwater en gebeden een grote zwarte kater verjaagd, dat is de duivel. Hij is opgeroepen door een heks. Dat vreselijke mens heeft het paard van haar buurman doodgemaakt uit wraak. Ze is gevaarlijk, het hele dorp is bang.’
De baron lijkt niet onder de indruk. ‘Die onzin gelooft u toch niet? Dat is gepraat van het domme volk. U hebt gestudeerd, u weet dat al die zogenaamde tovenarij te verklaren is. Het zijn natuurwetten, toveren kan niemand.’
‘Ontkent u het bestaan van de duivel?’ vraagt de monnik dreigend.
De baron aarzelt. Als hij té eerlijk is krijgt hij ruzie met die monnik. Hij zegt: ‘Er is boosheid in de wereld, maar dat zit vooral in de mensen zelf. Als alle mensen goed zijn, is het kwaad er ook niet meer, dat komt niet van buiten.’
‘In de kerk leren wij dat anders,’ zegt de monnik. ‘De duivel bestaat en kan verdreven worden als we de juiste maatregelen nemen.’
‘En voor die maatregelen hebt u mij nodig?’ vraagt de baron.
‘Inderdaad, mijnheer de baron. Samen kunnen wij dit dorp weer gezond en gelukkig maken.