Boer Louwerse schreeuwt: ‘Gisteravond heeft ze mijn paard betoverd en nu is het dood.’
‘Onzin!’ roept Marieke's moeder, ‘onzin!’ Ze zet haar handen in haar zij en schreeuwt naar de mensen van het dorp: ‘Ik heb gevraagd of ik zijn paard mocht lenen. Ik moest met Marieke naar vrouw Jaspers, die heeft vannacht een zoon gekregen. Hij wilde zijn paard niet meegeven, toen ben ik boos geworden. Ik heb geroepen: Ik hoop dat je paard doodvalt. Dat is geen tovenarij, dat is alleen maar geschreeuw. Jullie geloven toch niet dat ik kan toveren?’
Niemand antwoordt.
De mensen van het dorp kijken naar vrouw Van Beek, ze zijn bang. Dat mens is een heks, dat zie je zo. Je moet haar niet dwars zitten, ze kan je ziek maken, ze kan je kinderen laten doodgaan.
‘En nu wil ik naar huis,’ schreeuwt moeder. ‘Ik ben moe, ik heb de hele nacht gewerkt. Jullie hebben al die tijd op je nest gelegen, nu wil ik slapen.’
Ze stapt naar voren en de mensen gaan opzij, Marieke volgt. Ze vindt het griezelig, zoveel boze mensen. Ze kijkt niemand aan en ze blijft zo ver mogelijk bij boer Louwerse vandaan. Die boze buurman wil ze vandaag niet meer zien.
Ze komen bij hun huisje. Moeder gaat naar binnen. Ze trekt zich niets aan van al die boze mensen en gaat slapen. Marieke wacht nog even. Ze kijkt naar de boerderij van Louwerse. Daar zit weer de kater! Het beest grijnst naar haar. Een