zei dat dat klopte. ‘En nu kom je helemaal uit Turkije een brief brengen?’ Jacob legde uit, dat hij de tweede drager van de brief was, vanaf Venetië. De prins knikte. ‘Blijf in de buurt, ik zal je morgen nog moeten spreken. Je zult nu wel willen slapen.’ De prins stond op, het onderhoud was beëindigd.
Jacob ging nog niet weg. Hij aarzelde.
‘Wil je nog iets zeggen jongen?’
‘Ja eh, eh, weet u ook of er in Amsterdam een familie Perreira is aangekomen? Een paar maanden geleden, met de Stad Hoorn uit Faro.’ De prins was verbaasd over die vraag. Hij wendde zich tot een van de heren, die bij hem waren. ‘Mijnheer Blanker, u komt uit Amsterdam, als bestuurder van die stad weet u ongetwijfeld precies wie er bij u binnenkomen en uitgaan.’ De man lachte. ‘Dat niet excellentie. Maar in dit geval weet ik het toevallig wel. Twee mensen, een man en een vrouw, gaan elke dag naar de haven om naar hun kinderen te vragen. Zij heten Perreira, zij zijn portugese joden, vluchtelingen voor de inquisitie.’
Juichend kwam Jacob naar buiten, waar hij Ezra en Rodrigo vond. Hij vertelde ze het goede nieuws. Zijn beide reisgenoten barsten in snikken uit. ‘Daar hoef je toch niet om te huilen,’ zei Jacob. ‘We huilen omdat we zo blij zijn,’ riep Ezra uit. Jammer genoeg was ze zo overstuur dat ze het in het portugees zei, zodat Jacob er nog niets van begreep. ‘Ach, malle druktemakers,’ zei hij. ‘Kom mee.’ Ze gingen met een soldaat van de wacht naar een eenvoudig hok, waar ze konden slapen. Ezra huilde nog steeds.
Ze keek om zich heen in het kale hok met de tralies. ‘Hier wonen zeker ook protestantse bondgenoten,’ zei ze. Ze rolden alle drie gierend van de lach over de grond, sprongen op en maakten luid zingend een rondedans.
De wachtcommandant kwam knorrig vragen of het niet wat stiller kon. Ze sliepen inderdaad in een cel, met de deur open.