De brief van de sultan
(1982)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
28. StraatsburgOp het moment dat Jacob bij de kapitein had moeten komen, waren de drie vluchtelingen al ver weg. Buiten Besançon vonden ze de rivier de Doubs, die volgden ze in noord-oostelijke richting. Tegen de avond overlegden ze hoe ze aan eten moesten komen. Het leek niet verstandig alle drie een dorp of stadje in te gaan. Ezra kreeg geld mee en ging er op af. De jongens wachtten bij de rivier. Het dorp lag een eindje verderop, iets hoger op de helling. Met angstig kloppend hart liep Ezra erheen. Boeren die op het land nog aan het werk waren keken niet naar haar. In het dorp zelf viel ze wel op. Kinderen dromden om haar heen en riepen vragen en opmerkingen in het frans. Ezra verstond er niets van. Met wat italiaanse woordjes en met gebaren maakte ze duidelijk dat ze een bakker zocht. Een klein meisje nam haar bij de hand. ‘C'est mon pèreGa naar voetnoot1,’ zei ze. Ezra liep mee en kwam bij de bakker. Ze kocht drie broden, je kon maar nooit weten hoelang ze er mee moesten doen. Omstuwd door nieuwsgierige kinderen liep ze het dorp uit, zonder dat iemand haar verder lastige vragen stelde. Ze bereikte ongehinderd de jongens bij de rivier. Met een zucht ging ze zitten. ‘Dat is gelukt,’ zei ze. Ze aten één brood op en bewaarden de beide anderen. Rodrigo was moe, hij zat er wat sikkeneurig bij. Veel lopen en alleen brood, daar hield hij niet van. Jacob was erg gespannen. Hij keek steeds langs de rivier in de richting waar ze vandaan kwamen. Ezra legde haar hand op zijn arm. ‘Ze komen niet achter ons aan Jacob. Daar zijn we niet belangrijk genoeg voor.’ Ze had gelijk. In het kamp was er wel naar ze gezocht, maar niemand vond het de moeite waard de hele omgeving af te zoeken. Het leger trok verder.
Zolang het nog licht was wilde Jacob doorlopen. Hij hield een flink tempo aan. Het was gelukkig een warme, droge avond. Ze sliepen dicht tegen elkaar aan onder de struiken. De volgende ochtend waren ze zo stijf en koud, dat het gewoon fijn was om weer te lopen. Ze aten terwijl ze liepen. Ze schoten flink op en het was goed weer. Jacob vertelde al lopend welk plan hij had. | |
[pagina 158]
| |
Een heel eind naar het oosten is de Rijn. Die stroomt van zuid naar noord. Als wij nu zoveel mogelijk een noord-oostelijke koers houden, komen we beslist ergens bij de Rijn.’ ‘Hoe weet je waar het noord-oosten is?’ vroeg Ezra. ‘Let op de zon, die geeft 's ochtends het oosten, 's middags het zuiden en 's avonds het westen aan.’ Jacob dreef de anderen aan tot zo'n hoog tempo, dat ze tegen de avond de stad Montbéliard voor zich zagen. Het brood was op, Rodrigo had pijnlijke voeten en Ezra kon haast helemaal niet meer vooruit komen. Jacob en Rodrigo namen haar tussen zich in en hielpen haar zo voort. Het begon zachtjes te regenen. Jacob zag een kleine herberg buiten de stad. Ondanks de raad van Anna om de bewoonde wereld te mijden, besloot hij die nacht een behoorlijk onderdak te kiezen. Ezra en Rodrigo hadden geen bezwaar. In de herberg waren ze de enige gasten. Ze wasten zich in de rivier. Jacob liet een warme maaltijd bereiden. Ze sliepen met hun drieën in één diepe bedstede. Ze werden pas wakker toen de zon allang op was. Gehaast stonden ze op. Ze kochten wel twee broden bij de vriendelijke waard, maar gingen zonder ontbijt weg. Bij het afrekenen merkte Jacob, dat hij hooguit nog één keer zo'n overnachting kon betalen. Hij informeerde bij de waard waar ze uit zouden komen als ze in noord-oostelijke richting verder liepen. ‘Eerst bij Belfort,’ zei de man, dan veel verder Colmar en daarna Straatsburg aan de Rijn.’ Voorlopig wist Jacob genoeg. Ze gingen weer dapper op stap. Het lukte niet, zo snel op te schieten als de voorafgaande dag. De voeten waren nog pijnlijk, de vermoeidheid zat in de benen. Tijdens de lange mars over de Alpen legden ze per dag veel kleinere afstanden af, ze waren wel geoefend, maar niet voor dit tempo. Toch dreef Jacob de beide anderen rusteloos voort. Hijzelf scheen geen vermoeidheid te kennen. Hij legde zijn reisgenoten het geldprobleem voor. ‘Als we nog één keer in een herberg overnachten en eten, is mijn geld op,’ zei Jacob. ‘We moeten alles wat we hebben maar bij elkaar doen, dan kunnen we zien wat er nog mogelijk is.’ Ezra was het daar mee eens, Rodrigo keek een beetje benauwd. ‘Wat vind je Rodrigo?’ ‘Ja... dat is wel goed. Maar of het veel uithaalt?’ ‘Hoezo, jij hebt toch geld?’ Rodrigo toonde wat hij had: kopergeld en één zilveren munt. Nog niet eens genoeg voor één overnachting. ‘Oh, Rodrigo, jij hebt alles versnoept!’ riep Ezra verontwaardigd uit. Jacob zweeg, woedend en wanhopig. Wat moest je met zo'n reisgenoot. ‘Ik zou mijn ring kunnen verkopen,’ zei Rodrigo beschaamd. | |
[pagina 159]
| |
Jacob stond met een ruk stil, greep Rodrigo ruw bij de schouder en zei: ‘Jij verkoopt niks. Die ring breng je terug naar je vader. We zullen gewoon zuinig moeten zijn. Lopen en niet meer janken.’ Hij duwde de geschrokken jongen ruw vooruit en stapte er woedend achter aan. Hij zou dat kereltje wel. Ze móesten in Holland komen, mét de brief, alle drie, al zou hij ze over de weg moeten slepen. Ezra liep zo snel ze kon achter de jongens aan. Zij moest drie passen doen tegen Jacob twee, maar ze wilde zich niet laten kennen, ze zou volhouden, ze moest en zou naar Amsterdam. Ezra was ook boos op haar broer, maar ze had toch ook wel medelijden met hem. Toen ze even stil zaten om uit te rusten, zei Ezra: ‘We hoeven toch niet in herbergen te slapen. Het is zomer, we kunnen buiten blijven.’ Jacob bromde: ‘We zullen wel moeten.’ ‘We maken hutjes van takken, net als in het leger,’ zei Rodrigo voorzichtig. ‘We hebben geen bijl, we hebben geen dekens, we hebben niets,’ zei Jacob somber. ‘Dat geeft niet,’ riep Ezra opgewekt. ‘In het leger moesten we precies op één plaats een hutje maken, wij kunnen zelf een goed plekje kiezen. We maken een bed van hooi en varens, heerlijk!’ Ze lachten alle drie. ‘O, kijk eens, bosbessen! Die kosten niets!’ Ezra begon meteen te plukken. Na een uur waren ze alle drie paarsrood van de bessen, maar ze hadden lekker gegeten. Met een stuk brood erbij was het een heel maal. In opgewekter stemming liepen ze verder, iets minder gejaagd. Tegen de avond maakten ze een hutje van afgerukte takken, ze sliepen inderdaad op een bed van varens. Zo trokken ze verder door een mooi landschap, dag na dag. Een enkele keer sliepen ze in een hooiberg, meestal maakten ze een hutje. Het weer verslechterde, het werd buiig, perioden met zon wisselden af met hevige regen. Schuilen had geen zin. Net als in het leger liepen ze maar gewoon door. Op momenten dat de zon scheen werden ze weer droog. Ze hadden weinig te eten, maar ze klaagden er niet over. Rodrigo deed enorm zijn best. Hij liep zonder klagen en werkte het hardst om 's avonds een hutje te bouwen. Een paar maal bedelde hij met succes bij een boerderij. Ze kregen dan melk, kaas of een stuk brood. Jacob hield daar niet van, maar hij moest toegeven, dat het in hun situatie wel goed uitkwam. Ezra ging meedoen met het bedelen en samen met Rodrigo kreeg ze heel wat van de mensen. Broer en zus maakten er een spelletje van. Een spelletje dat naar Jacob's mening veel te veel tijd kostte en waarbij ze veel te veel opvielen. Hij wilde verder, ze waren nog steeds op spaans gebied. | |
[pagina 160]
| |
Ezra begon te hoesten. Eerst een beetje, later steeds erger. Ze wisten niet wat ze eraan moesten doen. ‘Het gaat wel over,’ zei Ezra zelf. Het werd moeilijker voor de nacht een droog plekje te vinden. Het regende steeds vaker en het werd kouder. 's Nachts hoestte Ezra zo hevig, dat ze alle drie niet konden slapen. Als het een poosje droog was sliepen ze overdag wel eens een uurtje, dicht bij elkaar op een beschut zonnig plekje. Steden gingen ze niet in, daar konden soldaten zijn. Ook Colmar vermeden ze. In de vlakte van de Elzas regende het aan één stuk stuk. Ze besloten 's nachts door te lopen. Het was de enige manier om warm te blijven. Langs een modderige weg sjokten ze in het donker in noordelijke richting op weg naar Straatsburg. Ezra hoestte hevig. De jongens namen haar tussen hen in en zo zwoegden ze verder: drie ontoonbaar smerige zwervers in de nacht. Straatsburg bereikten ze bij het aanbreken van de dag. Ze waren de eersten die de stadspoort binnengingen. De poortwachter keek hen hoofdschuddend na. Het regende niet meer, maar de kille wind blies dwars door hun doorweekte kleren. Ze hadden honger. Ezra hing tussen de jongens in. Ze kon haast geen stap meer verzetten. Het was nog stil op straat. Bij één huis zagen ze licht. Het kwam uit een kelderruimte. Vanaf de straat kon je zo in de kelder kijken. Er was een laag muurtje met daarachter een opening van ongeveer een meter breed en een meter diep. Het kelderraam stond open. De kinderen zagen het licht, ze voelden de warmte die naar buiten kwam en ze roken de geur van vers brood. Ze gingen op het lage muurtje zitten. Hun benen bengelden voor het kelderraam. Ze zagen een man en een jongen aan het werk in de bakkerij. Die haalden geurige, verse broden uit de oven. Warmte en broodlucht golfden om de hongerige zwervers heen. Ze staarden zwijgend naar beneden. Wat een heerlijke plaats. |
|