Morgen zouden ze weer terug komen. Zij of anderen. Duizenden mensen die elkaar zouden verdringen bij de uitgestalde koopwaar.
Op een ruim marktplein, met overdekte wandelgangen rondom, zette Jacob de bagage neer. Hij ging er op zitten, rustte met zijn hoofd tegen een koele marmeren zuil en sloot zijn ogen. Zouden ze hier kunnen slapen? De overdekte colonnade bood wel beschutting tegen eventuele regen, maar was verder helemaal open.
Rodrigo en Ezra zaten moe op de grond.
‘Jacob, ik heb honger’, klaagde Ezra. Jacob gaf haar een stuk brood. Traag knaagde ze er aan.
Aan de overkant van het nu vrijwel lege plein zag ze een lappenkoopman bij een huifkar zitten.
Zijn koopwaar hing nog buiten, maar hij zat achter zijn kar eten te koken op een vuurtje. Onder de kar door zag Ezra hem bezig. Hij zat op zijn hurken bij het vuurtje. Een grote zwarte hond lag naast hem. De man draaide zich om, om iets te pakken. Hij zag Ezra en wenkte haar.
Ezra aarzelde. Zou ze er heen gaan? De jongens zaten allebei met gesloten ogen bij de bagage. Ze stond op en slenterde het marktplein over.
Schijnbaar toevallig kwam ze bij de koopman uit.
‘Heb je honger?’ vroeg de man.
‘Nee’, zei Ezra weinig overtuigend. De hond gromde.
‘Koest Nero’, zei de man. De koopman zag er vriendelijk uit. Hij zat in een soort wijde cape bij het vuurtje en roerde in een pan dikke soep. Ezra zag er grote brokken vlees in drijven. Het rook heerlijk.
‘Kom er maar bij zitten’, zei de man.
Ezra keek om naar de jongens.
‘Reizen jullie samen?’ vroeg de koopman.
Ezra knikte. ‘De kleinste is mijn broer Rodrigo, de andere is Jacob.’
‘Hoe heet jij?’
‘Ezra. We hebben de hele dag gelopen. Uit Padua. Gister uit Venetië. Mijn broer is zijn geld kwijt en nu moeten we buiten slapen.’
‘Dat is vervelend’, zei de koopman. ‘Is hij zijn geld verloren?’
‘Nee, het is gestolen door een vent met één been, een hollander.’
‘Met hollanders moet je altijd oppassen’, lachte de koopman.
Ezra ging er bij zitten. Ze voelde zich helemaal op haar gemak. Ze had er behoefte aan iemand alles te vertellen wat ze beleefd hadden, iemand die zo aardig was en zo goed luisterde. ‘Hoe heet jij?’ vroeg ze de koopman. ‘Antonio’, antwoordde hij. ‘Antonio de lappenkoopman en dit is Nero.’ Nero loerde naar Ezra en gromde.