Boven Faro hingen dikke rookwolken.
De vlammen waren nog lang te zien.
Zes mensen vonden daar de dood - ‘werden bevrijd, om hun ziel te redden’.
Jacob Valk moest Esther en Rodrigo bij de schipper brengen. In zijn kleine kajuit ontving hij de twee bange kinderen.
Schipper Blauw keek hen vriendelijk aan. ‘Hoe heten jullie?’ vroeg hij in het portugees. ‘Esther en Rodrigo Perreira,’ zei Rodrigo.
De schipper keek verrast op. ‘Perreira? Zijn jullie kinderen van de koopman Perreira?’
Rodrigo knikte. Esther barstte in snikken uit.
‘Waar zijn je vader en je moeder?’
Nu begon Rodrigo ook te huilen.
‘Ze zijn weggerend, net als wij,’ snikte hij. ‘Daarna hebben we ze niet meer gezien.’ Esther kroop tegen hem aan. Hij sloeg beschermend zijn arm om haar heen.
De schipper krabde bedachtzaam in zijn baard.
‘Ze kunnen op de Stad Hoorn gevlucht zijn. Toen jullie naar ons schip renden, heb ik drie mensen gezien die bij de Stad Hoorn over de loopplank renden.’
‘Dan is Moise ook gered,’ dacht Rodrigo.
‘Waar zijn we nu,’ vroeg Esther heel zachtjes.
‘Je bent op het schip De Fortuin en ik ben schipper Blauw.’
‘De Fortuin?’ lachte Esther door haar tranen heen. ‘Gaan we dan naar Amsterdam?’
‘Vader zei dat u ons zou halen,’ zei Rodrigo, ‘maar we werden opgesloten en toen konden we niet weg.’
‘Gaan we naar Amsterdam?’ herhaalde Esther.
‘Nog niet, eerst varen we naar Venetië, dan beginnen we pas aan de reis naar huis. De Stad Hoorn, waar je vader en moeder opzitten, die vaart naar Amsterdam.’
‘Weet u heel zeker dat ze op dat schip zijn?’ vroeg Rodrigo.
‘Drie mensen zijn op de Stad Hoorn gevlucht,’ zei de schipper stellig.
‘Dat moeten je vader en moeder geweest zijn met nog iemand.’
‘Oom Moise,’ zei Rodrigo. Hij vertelde de schipper wie oom Moise was en wat hij gedaan had.
De schipper knikte. ‘Jullie gaan nu eerst wat eten en daarna slapen. Morgen praten we verder. Met God's hulp breng ik jullie veilig bij je ouders in Amsterdam.’