De brief van de sultan
(1982)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
8. De inquisitieIn de maand januari merkte de familie Perreira niets meer van de inquisitie. Het leven ging zijn gewone gangetje. Het bleef somber in de stad. Nog steeds stierven er mensen aan de pest, nog steeds was er gebrek aan voedsel. Rodrigo en Esther leerden nederlandse woordjes. Ze deden allebei erg hun best. Straks in Amsterdam moesten ze nederlands kunnen praten.
Ze mochten niet de stad ingaan. Moeder wandelde vaak met ze buiten de stadspoort bij de zee. Ze hoopte dat de lucht er gezonder was en dat zij zo gezond konden blijven tot De Fortuin kwam. Verder zorgden ze er alle vier voor dat er niets op hen aan te merken was. Ze gingen op tijd naar de kerk, gaven geld aan de armen en groetten de priesters vriendelijk. Vooral Esther deed haar best. Ze ging op zondag in haar mooiste kleren naar de kerk en zat met een vroom gezichtje vooraan. Ze biechtte minstens eenmaal per week en ze deed heel aardig tegen Dom Felipe en de andere priesters. Haar moeder ging meestal mee, maar ze zag er wel tegen op. De vijandschap van de mensen was voelbaar. Ze wist dat haar dochtertje dit deed om hun gezin te helpen, maar ze was er niet echt blij om. Het kind kon er wel besmet worden met de gevreesde ziekte temidden van zoveel mensen. Ze wist niet dat er voor Esther een heel andere besmetting dreigde in de kerk. Een besmetting van de geest. Op een keer kwam ze helemaal ontredderd thuis. Ze huilde onafgebroken en er was geen verstandig woord uit te krijgen. Toen ze eindelijk wat bedaarde vertelde ze wat haar overkomen was. ‘Dom Felipe hield een hele lange preek. Hij sloeg steeds harder met zijn vuist op de kansel en hij keek heel boos naar mij.’ ‘Wat deed je dan?’ vroeg haar moeder. ‘Ik deed niks. Ik zat gewoon vooraan. Hij bleef maar schreeuwen over branden, in het vuur werpen, uitroeien. De mensen keken heel vreemd naar mij. Oh mama, ze willen me opeten.’ Haar moeder nam haar troostend in haar armen. ‘Je gaat niet meer naar die rot kerk,’ zei Rodrigo. ‘En als je toch gaat, ga ik mee.’ ‘Dat zullen wij wel uitmaken Rodrigo,’ zei zijn vader. Hij had er spijt van | |
[pagina 49]
| |
dat hij zijn dochtertje niet thuis gehouden had, maar daar was nu niets meer aan te doen. ‘Heeft Dom Felipe ook een tekst genoemd Esther?’ Esther knikte, dicht tegen haar moeder aangedrukt. ‘Welke tekst?’ drong haar vader aan. Esther ging rechtop zitten en zei met holle, galmende stem: ‘Beminde gelovigen, het tekstwoord voor hedenmorgen is Johannes vijftien, vers zes.’ Haar vader knikte somber. ‘Dat is het stukje uit hun bijbel dat ze altijd gebruiken. Het wordt de hoogste tijd dat we uit dit land weggaan kinderen.’ ‘Wat staat daar dan?’ vroeg Rodrigo. ‘Zo iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen gelijk de rank en is verdord en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand.’ Moeder zei het zachtjes, toonloos. ‘Ken je dat uit je hoofd?’ vroeg haar man verbaasd. ‘We moesten toch allemaal naar de catechismusles vroeger. Ik heb bijna alles onthouden wat ze me een keer verteld hebben. Jammer,’ zei ze met een verontschuldigend handgebaar. ‘Ik snap het niet,’ zei Rodrigo. ‘Het gaat gewoon over een dorre wijnrank, die gooien ze op het vuur. Dat is toch heel gewoon, dat doen de boeren hier in de buurt ook.’ ‘De christenen gebruiken die tekst om hun ketterverbrandingen goed te praten. De ketters zijn de dorre takken, die moet je verbranden.’ ‘Dat zei Dom Felipe ook,’ riep Esther uit. ‘En nog veel meer, hij was heel boos. Hij schreeuwde de hele tijd en hij bleef maar naar mij kijken.’ Ze huilde weer. ‘We moeten extra voorzichtig zijn,’ zei haar vader. ‘Over een poosje komt De Fortuin, dan zijn we gered.’
Had het nog wel zin om extra voorzichtig te zijn? Merkten ze niet dat het net steeds nauwer om hen heen sloot? Merkten ze niet dat ze al een tijdje bespioneerd werden? Was het niet vreemd dat hun vrome buurvrouw zo vaak even binnen kwam? Die vrome buurvrouw, die zo graag bij Dom Felipe ging biechten, die alle dagen van de week in de kerk zat. Op een vrijdag was ze binnengekomen terwijl moeder aan het eten koken was. ‘Wat kook je veel, buurvrouw. Het lijkt wel of je voor zes kinderen eten moet klaar maken.’ ‘Misschien hebben ze wel erge honger vandaag,’ zei moeder verontschuldigend. ‘Ze zijn buiten de stad, aan het strand.’ ‘Och ja, zo is het ook,’ zei de buurvrouw, en ze voegde er zuurzoet aan toe: ‘Dan hoef je morgen niet te koken hè?’ | |
[pagina 50]
| |
De buurvrouw zag dat de moeder van Esther en Rodrigo op vrijdag het huis schoon maakte en schone kleren klaar legde voor de zaterdag. Op een vrijdagavond gluurde de buurvrouw door het raam. Ze zag dat er twee kaarsen aangestoken werden, nieuwe kaarsen, die de familie Perreira die nacht en de volgende dag helemaal op liet branden. Ze vertelde het allemaal aan Dom Felipe. Hij was heel blij met die inlichtingen. Hij gaf haar een stuk varkensvlees mee en zei, dat ze het vlees op zaterdag moest aanbieden aan haar buren. Dat deed ze, en zei: bij Perreira wilden ze het niet hebben! Terwijl er overal gebrek aan voedsel was, weigerden ze daar een stukje varkensvlees. Dom Felipe glom van genoegen toen hij dat hoorde. ‘Het duidelijkste bewijs dat ze in het geheim jood zijn,’ zei hij. ‘Ze vieren de sabbath op de joodse manier, en ze wilden geen varkensvlees eten, vooral niet op zaterdag. Het is een duidelijke zaak. U hebt de heilige moederkerk een grote dienst bewezen. Blijf goed opletten en waak voor uw eigen zieleheil, de ketterij is overal om ons heen.’
Zodra de spionne weg was, haastte de ijverige priester zich naar de inquisiteur en maakte de zaak tegen de familie Perreira aanhangig. Eerst was er een vooronderzoek. Heel formeel, volgens de regels van een normaal proces, werden er getuigen gehoord. De buurvrouw was de voornaamste getuige. De inquisiteur was heel vriendelijk voor haar. Ze mocht eerst herhalen, wat ze aan Dom Felipe gezegd had. Ze stond in een kille, holle ruimte. Recht tegenover haar was een groot kruisbeeld. Op een houten verhoging zat de inquisiteur aan een lange tafel. Twee monniken noteerden alles wat er gezegd werd. Dom Felipe zat iets opzij en knikte haar bemoedigend toe. Toen de buurvrouw alles verteld had wat ze wist, begon de inquisiteur te vragen. Was het haar opgevallen dat haar buren de joodse vasten in acht namen? De vrouw keek een beetje schichtig naar Dom Felipe. Nee, wanneer was dat? De inquisiteur zuchtte. Het zou haar toch zeker wel opgevallen zijn dat haar buren vastten gedurende een periode in oktober, als de joden een feest vieren dat zij grote verzoendag noemen? Ze aten dan overdag niet en namen na zonsondergang slechts bepaalde spijzen tot zich. Dom Felipe knikte. ‘Ja, ja,’ zei de buurvrouw. ‘Nu u het zegt, dat heb ik wel eens gezien. Ik zei nog, buurvrouw, zei ik, moet je niet eens wat eten? Maar dan had ze allerlei uitvluchten, en toen zei ik weer...’ ‘Dat is wel genoeg,’ onderbrak de inquisiteur haar. Het verhoor ging verder. Was het haar wel eens opgevallen dat ze bij de familie Perreira het vet van het vlees afsneden en wegwierpen? | |
[pagina 51]
| |
De buurvrouw had dat vrijwel dagelijks gezien, en dan vroeg ze: ‘Buurvrouw, waarom gooi je al dat vet weg?’ De inquisiteur beperkte haar woordenstroom: ja en nee was genoeg. Aten haar buren wel eens haas of konijn? Dom Felipe schudde van nee. ‘Nee, nooit,’ zei de buurvrouw. ‘Ik zeg zo vaak: mens neem toch een lekker konijntje, maar nee hoor.’ ‘Antwoordt u alstublieft kort op mijn vragen,’ zei de inquisiteur kribbig. ‘Als uw buurvrouw deeg kneedt om er brood van te bakken, gooit ze dan stukjes deeg in het vuur?’ ‘Ze bakt nooit brood,’ zei de buurvrouw. ‘We hebben een hele goeie bakker.’ De inquisiteur was duidelijk teleurgesteld. ‘Alleen in het voorjaar zo rond pasen, dan bakt ze zelf. Maar dat lijkt nergens op. Het zijn van die platte koeken.’ De inquisiteur veerde op. ‘Bakt uw buurvrouw ongezuurde broden?’ ‘Ja, zo zou je het wel kunnen noemen, van die mislukte platte dingen. Ik heb wel eens gezegd...’ ‘Antwoord alleen op mijn vragen,’ snauwde de inquisiteur. ‘Hebben ze in die tijd ook een vreemd hutje in of bij hun huis staan?’ ‘Nee...’ Dom Felipe zat heftig te knikken. ‘Of ja, ja, ik geloof..., ‘Weet u het zeker? Ja of nee?’ ‘Ja, een gek hutje, met eh...’ ‘Dat is genoeg. U zag dat hutje. Binnen of buiten?’ ‘Buiten natuurlijk, wat moet je anders met een hutje.’ ‘Sliep uw buurman daarin?’ Ondanks de spanning moest de vrouw lachen. ‘Nee.’ Ze keek naar Dom Felipe. ‘Ja, ja hij slaapt daar ook.’
Urenlang ging het verhoor door. Bij elke vraag keek de buurvrouw naar Dom Felipe en ze antwoordde precies zoals hij wilde. Doodop en trillend van de zenuwen, verliet ze het kille paleis van de inquisiteur. Thuis deed ze meteen de deur achter zich dicht. Ze durfde haar buren niet meer te zien.
De familie Perreira werd gearresteerd in de laatste week van januari. Het vooronderzoek was voltooid zonder dat ze ergens van wisten. Er waren al meer mensen opgepakt, maar steeds hoopten ze, dat zij gespaard zouden blijven. Ze werden opgesloten in een kamer aan de achterzijde van het paleis van de inquisiteur. Ze mochten hun eigen kleren houden, en dat was nog een geluk. Moeder had in alle kleren in de dikke zoom goudstukjes genaaid. Eigenlijk was dat geld verstopt voor het geval ze onverwacht snel moesten | |
[pagina 52]
| |
vluchten, maar nu kon het misschien gebruikt worden om een bewaker om te kopen. In de kamer zat al een gevangene. Een klein, oud mannetje die zich oom Moise noemde. Zij kenden hem niet. Hij reisde de kermissen af, waar hij optrad als boeienkoning. Om de kinderen te vermaken gaf hij een voorstelling. Er was geen touw in de kamer, daarom maakte hij maar wat grappige acrobatische toeren. Esther wilde hem meteen nadoen, maar verder dan een radslag kwam ze niet. Oom Moise vertelde hoe je als boeienkoning moest werken. ‘Als ze je vastbinden, al je spieren spannen, en daarna maak je je zo dun mogelijk.’ Hij liet zien hoe hij zijn spieren dik en dun kon maken. Dat vond Rodrigo heel interessant. Hij probeerde het ook.
Dagen lang gebeurde er niets. Ze kregen te eten, niet veel, maar wel genoeg. Ze zagen een zwijgende monnik die het voedsel neerzette, en verder bleef het stil. Af en toe klonk ver uit het paleis gegil. Dan begon oom Moise meteen een of ander grappig verhaal te vertellen, om de kinderen af te leiden. Vader liep urenlang heen en weer in de kamer, zachtjes in zichzelf mompelend. Iedereen was gespannen, bang. Alleen Moise leek het naar zijn zin te hebben.
Toen begonnen de verhoren. Eerst vader. Hij kwam in de zaal bij de inquisiteur. Ze vertelden hem niet wat de aanklacht was. Hij kreeg niet te horen wat de getuigen tegen hem hadden ingebracht. Hij zag die getuigen ook niet. Men stelde hem allerlei vragen, en telkens maar weer de vraag of hij berouw had, of hij schuld wilde bekennen. Hij zei dat hij niet wist wat hij misdaan had. Wilden de heren niet zo vriendelijk zijn, hem te zeggen waar hij van beschuldigd werd? Ze zeiden dat hij dat best wist. Hij moest nu maar bekennen. Betreurde hij zijn ketterij? Welke ketterij? Ze brachten hem terug ‘om na te denken’.
De volgende dag begon alles opnieuw. Telkens weer de vraag of hij wilde bekennen. Telkens weer de wanhopige ontkenning. Tenslotte brachten ze hem naar de martelkamer. Over wat daar gebeurde sprak Perreira zijn leven lang niet. In één uur tijd werd zijn haar grijs. Bebloed en gebroken werd hij de kamer in geduwd. Hij had alles bekend, al wist hij nog steeds niet wat de aanklacht was. | |
[pagina 53]
| |
Ze verzorgden hem zo goed mogelijk. Ze huilden allemaal. Alleen Moise hield de moed er in, en die avond vertelde hij joodse verhalen. Hij vertelde over joden die moesten lijden en strijden om de naam van hun God. ‘We zitten hier allemaal, omdat we de Naam willen dienen,’ zei hij. ‘Maar we zijn toch christenen,’ mompelde moeder zachtjes. Moise schudde het hoofd. ‘Voor de buitenkant zijn jullie christenen geworden. Op een bepaald moment was dat misschien wel verstandig. Je ouders deden hetzelfde, je grootouders en de mensen daarvoor. Maar het is niet altijd zo geweest. Honderden jaren geleden konden de joden ongestoord leven in Spanje en Portugal. Maar op zeker moment hadden de christenen bijna heel Spanje en Portugal in hun bezit, alleen hier in het zuiden zaten de Moren nog. Toen werden die christenen onverdraagzaam. Ze zeiden: jullie hebben onze Heiland vermoord. Bovendien brak de pest uit, en wie zijn schuld was dat? Dat had de jood gedaan. Er kwamen jodenvervolgingen, en om daaraan te ontsnappen gingen een heleboel joden naar de kerk, en ze zeiden: We willen ons bekeren, we willen christenen zijn. Dat was wel slim van die joden, want de christenen willen altijd erg graag bekeren. Ze geloofden wel niet zo erg in al die bekeringen, maar ze konden het toch niet verbieden. Die nieuwe christenen noemden ze varkens, omdat die mensen als goede joden natuurlijk geen varkensvlees wilden eten. Die christenen vierhonderd jaar geleden hebben vast gedacht: het is niet zo erg als deze joden maar zo'n beetje voor de vorm christen worden; hun kinderen voeden wij wel zo goed op, dat ze vergeten dat ze ooit joden geweest zijn. Kijk, en dat is toch niet gelukt.’ Moise keek triomfantelijk rond. ‘De marranen voedden hun kinderen zelf goed op. Ze lieten ze niet bederven door het christendom. In de eeuwen daarna ging het de marranen steeds beter, vele kregen hoge functies, anderen verdienden geld in de handel en... in hun hart bleven ze jood. Toen is, meer dan honderd jaar geleden, in Spanje de inquisitie begonnen. De paus zelf heeft er toestemming voor gegeven. De kerk moest gezuiverd worden, zeiden ze. De kerk moest geld hebben, bedoelden ze. Het bezit van veroordeelde ketters kwam aan de kerk, dus je begrijpt dat ze veel ketters vonden, vooral rijke marranen. Intussen zijn er altijd joden gebleven. Ik ben er trots op dat ik altijd jood bleef. Voor mij was dat ook wel wat gemakkelijker, omdat ik toch rondreisde, niemand kende me. In Portugal is de inquisitie pas drieëntwintig jaar aan het werk. Het gaat hier nog niet zoals in Spanje, maar ze leren het snel.’ Hij keek in de richting van de gewonde man in de hoek. Moise vertelde nog veel meer verhalen. | |
[pagina 54]
| |
Toen de kinderen gingen slapen, legde hij zegenend zijn handen op hun hoofd en sprak een hebreeuws gebed. Die nacht bleef hij bij de gewonde zitten en zorgde ervoor dat deze zo veel mogelijk sliep.
Ze werden weer dagenlang met rust gelaten. Vader knapte wat op. Hij at een beetje, en luisterde naar Moise, hij zei niets. Hij wachtte, wachtte op de onvermijdelijke dingen die komen zouden. Hun bewaker was de zwijgende monnik, die het eten bracht. Er was geen enkele kans hem om te kopen, hij was onbereikbaar. Moise leerde hun hebreeuwse gebeden en vertelde alles wat ze maar weten wilden over de joodse godsdienst. Een heleboel was nieuw voor ze. Veel kennis was verloren gegaan. Eeuwenlang hadden ouders hun kinderen verteld wat ze zich herinnerden, en dat was steeds minder geworden. Hun moeder kende wel de oude gebruiken en had die ook toegepast, maar de betekenis van die gebruiken kende ze maar ten dele. Rodrigo was Moise's aandachtigste leerling. Hij vertelde over hun plan om naar Amsterdam te gaan. ‘Dat is mooi,’ zei Moise. ‘Als je daar komt moet je maar gauw een rabbijn zoeken die je les geeft, dan kun je opgenomen worden in de kring van mannen, en echt bar-mitswaGa naar voetnoot1 worden.’ Hij glimlachte er een beetje treurig bij. Zouden die kinderen en hun ouders hier ooit uitkomen? Voor zichzelf had hij geen enkele illusie. Hij was hier om te sterven.
Op een middag haalden ze Moise weg. Het was beklemmend stil in de kamer. Vader zat somber voor zich uit te staren. Moeder liep rusteloos rond, en de kinderen deden niets. Door de hoge ramen keken ze naar de lucht en ze wachtten af. Alle vier wachtten ze op wat er zou gebeuren.
Pas de volgende ochtend kwam Moise terug. Zijn gezicht was onherkenbaar. Zijn kleren waren gescheurd. Hij was over zijn hele lichaam bont en blauw geslagen. ‘Heb je bekend, oom Moise?’ vroeg Rodrigo. Moise kroop naar de hoek van de kamer en ging voorzichtig liggen. | |
[pagina 55]
| |
‘Nee jongen, de eeuwige, zijn naam zij geprezen, heeft me kracht gegeven om vol te houden.’ Moeder verzorgde hem zo goed mogelijk. ‘Laat maar,’ zei Moise, ‘het gaat wel over.’ Met een van pijn vertrokken gezicht fluisterde hij: ‘Mozes hoorde de Heer en bleef vóór het brandende braambos, Moise hoort de Heer en gaat in het vuur.’ |
|