De brief van de sultan
(1982)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
7. Varkens1 Januari 1602, Faro, Zuid-Portugal. Door de lege straten van het stadje Faro loopt een priester. Een zwarte man tussen de witte huizen.
Het stinkt in de straten van Faro. Overal liggen bergen afval. Niemand ruimt ze op. De mensen zijn ziek, en wie gezond is heeft de moed opgegeven. De rijken zijn de stad ontvlucht. In Faro heerst de pest. De priester steekt een plein over en belt aan bij een groot huis. Men laat hem binnen. ‘Is de gouverneur thuis?’ ‘Natuurlijk ben ik thuis, Dom Felipe! Komt u verder.’ Een kleine dikke man staat boven aan de trap. Hij gaat de priester voor naar zijn werkkamer: een kaal vertrek aan de voorzijde van het huis boven de ingang. ‘Gaat u toch zitten, Dom Felipe. Een glas wijn?’ ‘Graag excellentie. Sta mij toe, excellentie, u een gezegend nieuwjaar te wensen.’ ‘Dank u Dom Felipe, moge God het nieuwe jaar zegenen. Al zou eerst de pest maar afnemen. Hoe gaat het in uw parochie? Nog veel zieken?’ ‘Veel te veel excellentie, veel te veel. De mensen lijden honger, ze zijn zo verzwakt dat ze geen weerstand meer kunnen bieden aan de ziekte.’ De gouverneur schonk de glazen vol. ‘Na de winter zal het beter worden, Dom Felipe. Het voorjaar brengt uitkomst. Op uw gezondheid!’ Hij dronk zijn wijn. ‘Ik hoop het excellentie, maar het duurt nog lang voor het lente is. God straft ons zwaar voor onze toegevendheid tegenover de marranen.’ ‘De nieuwe christenen bedoelt u? Wat hebben zij ermee te maken?’ ‘Nieuwe christenen’, zei de priester schamper. ‘Het zijn helemaal geen christenen, joden zijn het. Hun voorouders zijn voor de vorm christen geworden, maar in het geheim volgen ze nog steeds hun joodse gebruiken, al eeuwen lang.’ ‘Kom, kom, Dom Felipe, niet zo bitter. De nieuwe christenen zijn goede burgers, ze betalen op tijd hun belasting, ze werken hard en ze laten hun kinderen dopen en katholiek opvoeden, is dat niet genoeg?’ | |
[pagina 44]
| |
‘God straft ons voor onze slappe houding tegenover die varkens.Ga naar voetnoot1 Dit loopt nog verkeerd af excellentie. De stemming is dreigend, in de stad er kan elk ogenblik een oproer uitbreken.’ De gouverneur verstrakte. Hij zette zijn glas neer. ‘Een oproer?’ ‘De mensen zien hun naaste familieleden voor hun ogen sterven, ze hebben niet te eten. Ze weten dat God niet straft zonder reden. Ze zien de marranen, die varkens, dat gespuis door de stad lopen, welgedaan, goed doorvoed. Die zullen niet ziek worden. O nee, de marranen zitten veilig en wel in hun landhuizen, die komen alleen nog maar in de stad als er iets te verdienen valt. Dit gaat zo niet langer excellentie. De lucht moet gezuiverd worden. We hebben behoefte aan een grote auto-da-fé,Ga naar voetnoot2 dat geeft de mensen het gevoel dat er iets aan gedaan wordt. Het geeft afleiding, het zuivert de stad van ketters en het voorkomt dat er oproer ontstaat.’ De gouverneur vulde nadenkend de glazen. ‘Ketters moeten we natuurlijk altijd vervolgen. Het werk van de heilige inquisitie moet te allen tijde doorgaan. Maar een auto-da-fé, mijn waarde Dom Felipe, dat is een heel andere zaak. Dat kost geld, het volk moet getracteerd worden en... je moet schuldigen hebben.’ ‘Een opstand kost meer geld excellentie, en wat de schuldigen betreft... laat u dat maar aan de inquisitie over. Ik raad u werkelijk dringend aan spoedig een auto-da-fé te houden. U bewijst er de kerk en de stad een goede dienst mee.’ ‘U weet dat ik altijd klaar sta voor de dienst aan de kerk en voor de dienst aan mijn vorst. Maar voor we iets doen, moet ik bewijzen zien, Dom Felipe. We kunnen geen mensen op de brandstapel brengen, alleen omdat hun voorouders toevallig joden waren. Alle goede christenen genieten de bescherming van de koning.’ ‘Zeer juist excellentie, maar marranen zijn geen goede christenen, het zijn de ergste ketters die er te vinden zijn.’ De gouverneur leidde de opgewonden priester naar de deur. ‘We zullen zien Dom Felipe, eerst bewijzen.’ ‘U krijgt de bewijzen excellentie. We zullen die vuile joden uit hun rijke huizen sleuren!’
De priester haastte zich weg, vervuld van een grimmige vreugde. Het nieuwe jaar zou een goed jaar worden, de brandstapel zou roken. | |
[pagina 45]
| |
Welke marranan wilde Dom Felipe uit hun rijke huizen sleuren? De familie Perreira? Je kon het eenvoudige huisje van de koopman Perreira toch moeilijk een ‘rijk huis’ noemen. Het stond dicht bij een van de stadspoorten, in een straatje waar nu bijna niemand doorkwam. Perreira had door hard werken en zuinig leven een aardig kapitaaltje bij elkaar gespaard. Hij was wel zo verstandig, daar met niemand over te praten. Hij wist veel te goed, hoe de mensen over de nieuwe christenen dachten. Hij leefde met zijn vrouw en hun twee kinderen heel sober. Gespaard geld bracht hij, via een vertrouwd joods bankiershuis, in veiligheid in Venetië. Als hij met zijn gezin uit Portugal moest vluchten, kon hij door de vele internationale contacten van de venetiaanse bank overal in Europa over zijn geld beschikken.
In het huis bij de poort overhoorde Perreira zijn zoon Rodrigo en zijn dochtertje Esther. Rodrigo was dertien jaar, een levendige, pientere jongen, klein van stuk. Esther was tien, de les vond ze eerst wel leuk, maar na een tijdje begon het haar te vervelen. ‘Waarom moeten we dit allemaal leren?’ vroeg ze. Ze wees op een dun beduimeld boekje dat op tafel lag. ‘Zeemanswoordenboek, Nederlands-Portugees’ stond er op. ‘Waarom moet ik nederlands leren? Zijn er mensen die zo'n taaltje spreken? Iek wens oe hoeden morren in plaats van gewoon boa dia?’ Haar vader lachte. ‘Er zijn mensen die dat taaltje spreken en misschien duurt het niet zo lang, voor jij alle dagen die taal hoort.’ Hij keek even vragend naar zijn vrouw. ‘Vertel het ze maar,’ zei zij. Over een maand is het al zover.’ ‘Wat gaat er gebeuren? Wat gaan we doen? Gaan we op reis?’ De kinderen riepen het door elkaar. Hun vader vertelde wat er ging gebeuren. ‘Kinderen, je weet dat het hier niet goed gaat. We worden steeds meer bedreigd. De inquisitie loert op alle mensen met joodse voorouders.’ ‘Niet alleen voorouders, we zijn toch zeker joden,’ riep Rodrigo uit. ‘Stil toch jongen,’ zei zijn moeder, ‘zulke dingen moet je niet zeggen.’ ‘Ik schaam me er helemaal niet voor,’ zei Rodrigo iets zachter. ‘U hebt ons joods leren bidden, we houden de sabbath. We zijn toch zeker maar christenen voor de vorm.’ ‘Het is erg gevaarlijk, daarover te praten, Rodrigo,’ zei zijn vader. ‘Zolang we nog hier wonen moeten we heel voorzichtig zijn. Hier zijn we christenen op dezelfde manier als onze ouders en grootouders christenen waren. Jullie moeten op straat nooit zeggen dat we jood zijn. Zodra dat bekend wordt zijn we verloren.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Nu smijten ze me óók met modder,’ bromde Rodrigo. ‘En mij trekken ze aan mijn haren,’ riep Esther uit. ‘Varkensstaart roepen ze dan. Maar dan zeg ik: Als je een varken zoekt, moet je eens naar je eigen kop kijken.’ ‘Er is een land waar je niet met modder gegooid wordt, een land waar ze je niet aan je haren trekken, en wij gaan naar dat land.’ Perreira had meteen de aandacht van zijn kinderen weer gevangen. ‘Ver weg, in het noorden ligt een land dat Holland heet. Het is helemaal vlak, zo vlak als het strand buiten de stad.’ ‘Groeien er ook bomen?’ wilde Esther weten. ‘Er groeien een heleboel bomen. En er zijn mooie wegen, maar er is ook veel water, en daarom varen de mensen daar meestal van de ene stad naar de andere. Die steden zijn heel mooi en één stad is de mooiste van allemaal. Die stad heet Amsterdam.’ ‘Is het niet erg koud daar in het noorden?’ vroeg Rodrigo. ‘Het is er kouder dan hier,’ gaf zijn vader toe. ‘Maar dat is juist leuk, want in de winter zijn alle vaarten dichtgevroren en dan glijden de mensen op ijzers over het ijs.’ De kinderen wisten niet wat ze er van denken moesten. ‘En gaan wij naar dat land?’ ‘Ja Esther, wij gaan naar dat land. Wij gaan niet om de mooie steden, of het water of het ijs, wij gaan omdat de mensen daar zo aardig zijn. De Hollanders geven er niet om of jij nu jood bent of christen. Ze laten iedereen vrij in zijn godsdienst. In Amsterdam wonen al een heleboel joden en wij gaan daar ook heen.’ ‘Wanneer? Wanneer?’ juichte Esther. ‘Over een maand komt hier een schip uit Holland. De Fortuin heet dat schip. Dan maak ik de definitieve afspraak met de schipper over onze reis. Het schip gaat hier vandaan eerst nog naar Venetië. De schipper geeft daar een bericht van mij af bij Duarte Pinto, een joodse bankier. Op de terugreis komt De Fortuin weer hier in Faro, dan gaan we 's nachts stilletjes aan boord. De volgende ochtend varen we naar Holland, naar Amsterdam.’ ‘Waarom stilletjes?’ vroeg Esther. ‘Je weet toch dat joden het land niet uitmogen,’ zei Rodrigo. ‘En we zijn geen joden hier!’ ‘Niemand mag het land uit,’ suste moeder. ‘Ook nieuwe christenen niet. De Koning heeft het verboden. Als alle marranan wegvluchten is er niemand meer die met handeldrijven geld verdient voor de Koning.’ | |
[pagina 47]
| |
Er klonk lawaai op straat. Gelal van dronken kerels. ‘Woont dat varken hier?’ riep er een. ‘Het laatste huis, dat ruik je toch zeker zo,’ brulde een ander. In huis luisterden ze, angstig zwijgend. Moeder doofde de kaars. ‘Is er niemand thuis?’ riepen de dronken kerels. Ze bonkten op de deur. ‘We komen dat varkenswijf een nachtzoentje brengen.’ ‘Hé, zijn jullie allemaal al dood?’ ‘We zullen ze eens wekken!’ Op het zelfde moment vloog er een steen door de ruit. Esther wilde gillen, maar Rodrigo legde zijn hand op haar mond. ‘Houd je stil,’ siste hij haar toe. ‘Als je geluid maakt wordt het nog erger.’ Dicht bij elkaar zaten ze achter in de kamer op de grond. Eén van de kerels keek door de kapotte ruit naar binnen, wilde iets wegpakken en sneed zich daarbij aan het glas. Hij vloekte luid en trok snel zijn hand terug. ‘Zo praten nou de oude christenen,’ fluisterde Rodrigo. Esther schokte van het zenuwachtige lachen. Ze beet Rodrigo in zijn schouder om het niet uit te gieren van de lach. De dronken mannen gingen lallend en scheldend weg. Perreira timmerde snel planken voor de ramen. Ze staken weer kaarsen aan. Op de grond lag een steen met een papier er omheengewikkeld. ‘De inquisitie moet jullie halen,’ stond erop geschreven. Moeder ruimde de scherven op. ‘Ze kwamen zeker uit de avondmis,’ zei ze. Ze begreep niet waarom haar man en kinderen daar onbedaarlijk om moesten lachen.
Buiten bleef het stil. De ratten knaagden in de straten aan het afval. Er stierven die nacht twintig mensen. Er was steeds minder te eten. De boeren durfden niet meer naar Faro te komen. Het gevaar voor een grote uitbarsting van volkswoede groeide. In het huisje bij de poort sliepen Rodrigo en Esther Perreira. Ze droomden van een stad waar alle mensen aardig voor elkaar waren, een stad waar je gewoon kon zeggen: ‘Ik ben jood’. |