De brief van de sultan
(1982)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
5. Perovia grijpt inZonder verdere moeilijkheden bereikten de jongens Edirne. Waren hun achtervolgers er nog? Zouden de bedelaars het gevecht in het donker gewonnen hebben? Josef en Alessandro wisten het niet. Ze wilden liefst zo kort mogelijk in Edirne blijven. Helaas lukte dat niet. Op de ochtend dat ze zouden vertrekken kon het paard van Josef niet overeind komen. Het beest lag op stro in een stal. Het probeerde wel overeind te komen, maar het lukte niet. Allerlei mannen bemoeiden zich ermee, de een wist dit, de ander raadde dat aan. Het paard werd overeind geduwd en bleef rillend staan. Een oude man raadde de jongens aan, hun paard een paar dagen rust te geven, goed voer en warmte. Dat leek wel het beste.
Ze bleven in de herberg, verzorgden het zieke paard en wachtten. Dat duurde drie dagen. De jongens liepen wat rond in Edirne. Alessandro kocht gedroogd vlees, touw en andere dingen die ze op eenzame stukken in de bergen nodig konden hebben. Edirne was een stadje zonder muren of poorten. Een rommelig plaatsje langs een snelstromende rivier. In het centrum waren de straatjes nauw en vol, daar vond je de winkeltjes. Meer naar buiten stonden de huizen kriskras door elkaar, er waren een paar hoefsmeden en er was een vlak stuk land waar veemarkten gehouden werden.
Op de derde dag was het paard van Josef beter. Hij liet het wat rondstappen op de binnenplaats en alle mannen riepen hem toe dat het beest weer gezond was. Ze beklopten het paard, sloegen Josef op de schouder en toonden zich zo verheugd alsof zij hoogstpersoonlijk het zieke dier genezen hadden. Josef leidde zijn paard terug naar de stal en gaf het haver en water. Het dankbare dier scheet een grote hoop. Josef ruimde het meteen maar op. De mannen op de binnen plaats bekeken de mest deskundig, sloegen Josef weer op de schouder, en riepen hem toe dat dit het duidelijkste bewijs was dat zijn paard geheel genezen was. Josef en Alessandro liepen de stad in om bij een tuigmaker nog een paar stevige leren riemen te kopen. | |
[pagina 31]
| |
Plotseling trok Alessandro Josef het winkeltje van een koperslager binnen. Josef sputterde tegen. ‘Wat doe je nou? Hier moeten we niet zijn.’ Alessandro pakte een grote koperen schaal en bekeek die aandachtig. ‘Kijk die kant eens op,’ fluisterde hij. Met het bord wees hij naar een koffiehuis aan de andere kant van de straat. ‘De soldaten’, zei Josef verbaasd. ‘Wat zien ze er uit!’ De soldaten waren bij de overval verrast door de bedelaars en hadden rake klappen gekregen. Hun helmen en borstpantsers waren gedeukt, één had een dik oog, een ander droeg zijn arm in een doek, alle vier zagen ze er beschadigd uit. Toch hadden ze het overleefd. Na de eerste schrik was het deze ervaren soldaten met hun veel betere wapens niet moeilijk gevallen de oude bedelaars te verjagen. Met een paar dagen vertraging waren ze in Edirne aangekomen. ‘Die kerel waar ze mee zitten te praten, die ken ik,’ zei Josef. ‘Hij heet Santos Perovia. Hij kwam regelmatig bij de admiraal.’ ‘Wat kwam hij daar doen?’ vroeg Alessandro. ‘Dat weet ik niet, de admiraal vertrouwde hem niet geloof ik. Het had wel iets met de brief te maken.’ ‘De brief? Welke brief?’ ‘O nee, niks, laat maar.’ ‘Josef, luister, wat heb jij bij je? Wat voor koerier ben jij?’ Josef aarzelde nog, toen zei hij het: ‘Een brief van de sultan. Ik moet er mee naar Venetië en dan verder naar het noorden.’ ‘Wacht hier, ik wil weten waar ze het over hebben.’ Voor Josef iets kon zeggen was Alessandro al weg. Vanuit het winkeltje van de koperslager liep Alessandro snel naar links, en daarna kwam hij langs de overkant van het straatje terug. Bij een lappenkoopman, vlak naast het koffiehuis, bleef hij staan. Perovia en de soldaten zaten aan de straatkant in het open koffiehuis. ‘We doen het niet meer,’ hoorde Alessandro een van de soldaten zeggen. De anderen mompelden instemmend. ‘Je knapt je eigen zaakjes maar op, wij gaan verder.’ Ze stonden op en liepen weg. Perovia moest afrekenen. Weggaand liep hij vlak langs Alessandro. ‘Dan doe ik het zelf wel,’ hoorde Alessandro hem mompelen. ‘Ik moet die brief hebben.’ Intussen had Josef de grootste moeite om de koperslager ervan te overtuigen dat hij de koperen schaal niet wilde hebben. Alessandro trok hem mee de winkel uit. De koopman begreep er niets van. Hoofdschuddend zette hij de schaal weer netjes weg. ‘Ze hebben ruzie,’ zei Alessandro. ‘Die soldaten moesten jouw brief stelen. Die vent, die bij de admiraal kwam, is hun baas of zo. De soldaten willen | |
[pagina 32]
| |
niet meer, maar die andere kerel is nog wel gevaarlijk. We moeten zo snel mogelijk weg.’
Ze vertrokken meteen. Op de lange weg naar Sofia gunden ze zich geen dag rust. Elke dag reisden ze zo ver als de paarden maar konden halen. Dan zochten ze een herberg of ze sliepen in een boerderij. 's Ochtends vertrokken ze steeds zo vroeg mogelijk. Ze haastten zich, zonder zeker te weten of ze achtervolgd werden. Alessandro vond dit het veiligst. Bovendien wilde hij het tijdverlies in Edirne wel inhalen. Als beroepskoerier werd van hem verwacht dat hij niet langer onderweg was dan strikt nodig. Josef had moeite, het tempo bij te houden. Zijn paard toonde geen vermoeidheid meer, Josef wel. Hij was niet gewend, zolang achtereen in het zadel te zitten.
Alessandro had gelijk dat hij zich haastte. In Edirne was Santos Perovia meteen op onderzoek gegaan. In het kleine plaatsje hoorde hij al gauw over de twee jongens met het zieke paard. Hij wist zodoende 's avonds al, dat ze vertrokken waren in de richting van Sofia. Dat was te verwachten. Alle verkeer van Istanbul naar Venetië ging over Sofia en Dubrovnik en vandaar over zee. Eén dag na de jongens vertrok Perovia, en hij hield die achterstand, tot Sofia toe. Hij wist wel, dat hij op het goede spoor zat. In alle plaatsen waar hij doorkwam waren dejongens gezien.
In Sofia moesten ze een dag wachten. De paarden hadden rust nodig en de jongens ook. Alessandro wist, dat ze uitgerust aan het moeilijke bergtraject naar Dubrovnik moesten beginnen, anders was dat gedeelte veel te gevaarlijk. Sofia was een ruim gebouwde stad in de vlakte. Er waren veel tuinen, en geen stadsmuren. Hier woonden weinig Turken. Josef, in zijn turkse kleding, werd er een beetje onvriendelijk behandeld. Toch gaf wat hij zag hem het gevoel dat hij thuiskwam. Men had hem nooit gezegd waar hij vandaan kwam. Hij herinnerde zich uit zijn vroegste jeugd, dat er veel bergen waren. Hij herinnerde zich de met veel kleuren geborduurde kleding van zijn moeder. Hij herkende woorden in de taal die deze mensen spraken. In de dorpen stonden christelijke kerken, er waren weinig moskeeën. De meeste Turken die ze zagen waren militairen en ambtenaren. Dit was het land van de Bulgaren, onderworpen door Turkije. De mensen hadden hun godsdienst mogen behou- | |
[pagina 33]
| |
den. Ze hadden hun eigen taal, hun eigen dansen, hun eigen gebruiken. Dit was het land waar Josef geboren was. Dit was het land waar van elke tien mannen er één in het turkse leger moest dienen, waar van alle jongens van vijf jaar, er één op de tien naar Istanbul gestuurd werd. Josef was één van die kinderen. Hij wist het, maar hij wist niet waar hij vandaan kwam. Hem was verteld dat hij het voorrecht had gekregen in Turkije opgevoed te worden. Over zijn afkomst was hem verder niets meegedeeld. Nu kwam hij hier als Turk, hij kende vele talen, maar zijn eigen taal kende hij niet. In Sofia hoorde hij de muziek van het land. In de keuken van de herberg zong een meisje een lied en Josef huilde. Het lied herkende hij. Hij zag zijn moeder, die dat lied zong in een klein berghutje. Zijn vergeten jeugd kwam terug in zijn herinnering alsof het de dag van gister was. Alessandro vroeg wat er was en Josef legde het hem uit. Alessandro knikte. ‘Ik heb ze zien gaan. Al die kinderen in wagens op weg naar de grote Turk. Het is een rare manier van belasting betalen.’ Josef lachte door zijn tranen heen. ‘Wij doen dit voor onze genadige en machtige sultan, tot heil van alle volken die de bescherming genieten van het grote Turkije.’ Hij kende het zinnetje uit zijn schooltijd, al zoveel jaren. Hij had er nooit iets bij gedacht. Wat klonk het vreemd hier. Hij wist dat hij voor altijd turks zou zijn, opgeslokt door die andere cultuur. Ergens in dit land was hij geboren, hij verstond enkele woorden van de taal, maar om met de mensen te kunnen praten moest hij turks spreken.
Santos Perovia had geluk. De eerste man die hij vroeg of hij twee jongens, zo en zo gekleed, gezien had, kon hem al de herberg wijzen waar ze verbleven. Brutaalweg nam hij zijn intrek in dezelfde herberg. Perovia kleedde zich in een wijde, witte mantel. Door een grote capuchon was zijn gezicht haast niet te zien. Hij hield zich apart van de andere gasten. Hij zag de jongens wel, maar zij zagen hem niet. Van de waard hoorde Perovia dat de jongens de volgende ochtend weg zouden gaan. Die avond laadde Perovia twee ruiterpistolen.Ga naar voetnoot1 Hij betaalde zijn rekening en ging vroeg slapen. Voor zonsopkomst was hij al vertrokken. Hij reed in het donker in de richting van de bergen. Deze weg moesten de jongens straks ook kiezen. Het was een heldere nacht, licht vriezend weer, de hemel vol sterren. | |
[pagina 34]
| |
Toen de zon boven de vlakte verscheen was Perovia al bij de bergen. In een bocht van de weg vond hij een verlaten schaapskooi vanwaaruit hij de hele weg tot Sofia kon overzien. Zijn paard verborg hij achter de rotsen. Zelf ging hij in de schaapskooi zitten, en wachtte.
Josef en Alessandro waren vroeg op. Bij het eerste daglicht gingen ze al op weg, goed uitgerust, klaar voor de lange tocht naar Dubrovnik. Josef praatte vrolijk. Ze waren nog de enige ruiters op de weg. Hij had het gevoel dat ze hun achtervolger nu wel kwijt waren. De paarden hadden er ook zin in. De jongens schoten flink op. De kou hinderde hen niet, het was een mooie dag. Ze kwamen bij de bergen. De weg begon te stijgen. Verderop voorbij de bocht begon het echte bergpad. Honderden kilometers zouden ze dat moeten volgen, omhoog en omlaag, dagenlang. Bij de bocht reed Josef voorop, Alessandro volgde op een paar meter afstand. Josef boog zich voorover over de hals van zijn paard. Hij trok een riem wat strakker aan. Juist op dat moment klonk er een schot. De kogel vloog over zijn hoofd heen. Het paard schrok, steigerde, en ving zo het tweede schot op, dat meteen na het eerste afgevuurd werd. Josef viel op de grond. ‘Kom hierheen!’ schreeuwde Alessandro. Josef krabbelde overeind en rende naar Alessandro. Hij sprong bij hem achter op het paard en razendsnel galoppeerden ze de vlakte in. Achter hen zakte het paard van Josef op het pad in elkaar. Perovia vloekte. Hij keek naar het stervende dier, keek de vluchtende jongens na, en nam snel een besluit. Zijn aanslag was mislukt. Als de jongens in de stad de turkse militaire commandant waarschuwden, kreeg hij zo een groep geoefende ruiters achter zich aan. Als ze hem vingen zouden ze hem ophangen. Hij moest zo snel mogelijk vluchten. Hij nam de bagage van Josef, vond een reistas met geld, en haastte zich terug naar zijn eigen paard. Met de buit maakte hij zich uit de voeten. Hij moest zo snel mogelijk in Dubrovnik zien te komen, en vandaar naar Venetië varen. In turks gebied was het voor hem nu te gevaarlijk.
De beide jongens vluchtten niet helemaal terug naar Sofia. Alessandro hield het paard in en ze stegen allebei af. Josef was nog erg bleek, maar hij was niet geraakt. ‘Het was Santos Perovia die schoot,’ zei hij. Wat moesten ze nu doen? Naar de turkse militaire commandant gaan? Josef wilde dat wel. Alessan- | |
[pagina 35]
| |
dro voelde er niets voor. ‘Het geeft alleen maar vertraging. Ze zullen willen weten waarom er op je geschoten is, en dat gaat ze niets aan. Heb je de brief nog?’ Josef voelde onder zijn kleding. Het tasje met de brieven was er nog. ‘Mijn geld!’ riep hij uit. ‘Mijn reisgeld zat in de zadeltas. Mijn dekens! Ik ben alles kwijt.’ Alessandro zei niets. Hij keek nadenkend naar de bergen, hij keek in de richting van de stad, en nam een besluit. ‘Je bent alles kwijt, daar is niets aan te doen. Het heeft geen zin om terug te gaan naar de stad en het is te gevaarlijk om terug te gaan naar de bergen. Tenminste over die weg. Daar zit die Perovia en hij heeft wapens. We hebben geen geld om een ander paard te kopen, we moeten lopen.’ ‘Lopen?’ ‘Ja, lopen. Het zal wel wat langer duren, maar iets anders zit er niet op. Het eerste stuk kunnen we samen op mijn paard. In de bergen moeten we lopen. Ik ken een weg die hoger door het bergland gaat, een gevaarlijke weg in de winter, die moeten we gaan. Daar zal die schutter ons niet zoeken.’
Terwijl de zon de nachtelijke kou verdreef, reden twee jongens op één paard naar de bergen. Ze vonden een smal pad dat kronkelend omhoog voerde. Ze stegen af en achter elkaar liepen ze naar boven. Een voettocht van enkele weken was begonnen. |
|