De bedelaars(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] 12 Zere voeten Paul en Vincent lopen over een smalle weg. Een weg vol kuilen. Het is heel donker. Paul struikelt een paar maal. Hij ziet zo weinig. Gelukkig hebben ze hun klompen aan. Nu blijven hun voeten droog. De voeten van Paul doen pijn. Toch loopt hij dapper door. Dat moet wel, hij wil naar huis. Wat een vreselijke nacht. Ze hebben niets gedaan en toch moeten ze vluchten. Vincent loopt zwijgend voor Paul. ‘We hadden het de smid toch wel uit kunnen leggen,’ zegt Paul. ‘Ik heb die dronken mannen gehoord. Ze vielen om, toen begon de brand.’ ‘Niemand gelooft je,’ antwoordt Vincent. ‘Als je een zwerver bent, zeggen ze altijd dat jij het gedaan hebt. Niemand gelooft wat een zwerver zegt.’ Paul vindt het maar raar. Als je niks gedaan hebt hoefje toch geen straf te krijgen? [pagina 70] [p. 70] Het begint te regenen. Eerst een paar druppels, dan gaat het waaien. Even later giet het. Ze worden drijfnat. Zelfs hun klompen zijn vol water. Paul strompelt verder op zijn zere voeten. De wind blaast heel hard. Het regent zo erg als hij nog nooit beleefd heeft. Als het slecht weer is, is Paul altijd in een huis. Als hij reist in de regen zit hij in een rijtuig. Nu moet hij lopen. Lopen in de regen en de wind. Zijn jas is nat, zijn hemd is nat. Zijn haren plakken op zijn hoofd. Het water loopt in zijn nek. Het stroomt koud over zijn rug. Het klotst in zijn klompen. Vincent loopt rustig door. Hij weet de weg naar Avesnes. Hij wil de gouden armband verdienen. Als hij Paul thuisbrengt mag hij de gouden armband hebben. Hij wil vandaag nog in Avesnes komen. Het is nog ver. Daarom loopt Vincent steeds maar door. Hij weet wel dat Paul zere voeten heeft. Maar daar wil Vincent nu niet op letten. Als ze blijven staan komen ze niet in Avesnes. Doorlopen, ze moeten blijven lopen. [pagina 71] [p. 71] Net zolang tot ze in de stad zijn. Het is een lange nacht. Als het eindelijk een beetje licht wordt rusten ze even uit. Ze zitten onder een dakje voor het huis van een bakker. Regenwater stroomt van het dakje op de straat. Uit het huis van de bakker komt de geur van vers brood. Wat ruikt dat heerlijk! De jongens hebben honger. Ze zitten nat en koud buiten. Daar komt de bakker, hij ziet de jongens. ‘Wat moeten jullie hier?’ zegt hij. ‘We wachten tot het droog wordt,’ zegt Vincent. ‘Dan kun je lang wachten,’ zegt de bakker. Hij kijkt naar de grijze lucht. ‘Het regent de hele dag, denk ik.’ ‘Geef ons wat brood mijnheer. We hebben zo'n honger.’ Paul vraagt het heel zachtjes. ‘Heb jij honger kleintje?’ zegt de bakker. ‘Dat zal wel. Maar er zijn zoveel mensen die honger hebben. Als ik die allemaal brood zou geven, was ik zelf een arme man.’ ‘Alstublieft mijnheer,’ smeekt Paul. ‘Een klein stukje oud brood.’ De bakker gaat naar binnen. [pagina 72] [p. 72] Hij komt terug en geeft de jongens ieder een half brood. ‘En nou doorlopen,’ zegt hij. ‘Ga weg, ik wil je niet meer zien.’ De jongens bedanken de bakker en lopen verder. ‘Je kunt goed bedelen,’ zegt Vincent. ‘Als je niet zulke slechte voeten had kon je een goede bedelaar worden.’ Ze eten hun brood en lopen in de regen. Het harde brood wordt vanzelf zacht door de regen. De jongens voelen al niet meer dat ze zo nat zijn. Ze lopen maar, lopen, lopen, lopen... Vele uren later komen ze langs een mooi kasteel. Ze kijken ernaar. Wat moet je rijk zijn om daar te wonen. Er komt een man achter het kasteel vandaan. ‘Bertrand!’ roept Vincent blij. De man kijkt op. Hij wuift met zijn hand. Hij zit op een klein karretje. Dat wordt getrokken door een ezel. De man laat de ezel stilstaan. ‘Kunnen we meerijden, Bertrand?’ vraagt Vincent. ‘Waar wil je heen?’ ‘Naar Avesnes. Paul woont daar. Ik breng hem naar huis. Zijn voeten doen zeer. [pagina 73] [p. 73] Hij kan haast niet meer lopen.’ ‘Ga maar zitten,’ zegt Bertrand. Op het karretje staan manden en kisten. Bertrand schuift die wat opzij. Nu kunnen de jongens op de kar zitten. ‘Bertrand is koopman,’ zegt Vincent tegen Paul. ‘Hij reist door het hele land en verkoopt potten en pannen aan rijke mensen.’ ‘En ik repareer kapotte pannen,’ zegt Bertrand. ‘Alles wat stuk is kan ik maken.’ Ze rijden over de modderige weg. Het regent nog steeds. Ze worden nog natter, maar nu geeft het niet meer. Nu hoeft Paul niet meer te lopen. Hij zit tussen de kisten en manden van Bertrand. Hij is zo moe dat hij in slaap valt. [pagina 74] [p. 74] Paul slaapt op de schuddende kar. Zomaar in de open lucht, in de regen. Voor Paul is de kar van Bertrand het mooiste rijtuig. Slapend gaat hij naar Avesnes, naar huis. Als Paul wakker wordt zijn ze al vlak bij de stad. Vincent en Bertrand zitten druk te praten. Vincent vertelt over de bende van de Reus en over hun avonturen in het bos. Niemand let op Paul. Die kijkt naar de torens van de stad, zijn stad. Nog nooit is hij zo blij geweest de torens van Avesnes te zien. Hij is thuis. Hij is gered. Het vreselijke bos ligt ver weg. Hij kan naar vader en moeder, naar huis. Warmte, eten, droge kleren, het is allemaal vlakbij. Vincent draait zich om. ‘Waar woon je?’ ‘Daar,’ zegt Paul heel onnozel en hij wijst naar de stad. ‘Ja, dat weet ik. Ik bedoel in welke straat?’ ‘Bij de rivier,’ zegt Paul. ‘In het derde huis vanaf de brug.’ Bertrand rijdt erheen. [pagina 75] [p. 75] Paul ziet mensen op straat die hij kent. Niemand herkent hem. Wie let er nu op zo'n zwerver. Vorige Volgende