De bedelaars(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] 11 Brand! De volgende dag krijgen de jongens allebei een paar klompen van de boer. Vincent is heel verbaasd. Zo goed is hij nog nooit behandeld. Op de klompen stappen ze stevig door. Het is nog een lange wandeling. Paul heeft nog wel pijn aan zijn voeten, maar hij klaagt niet. Hij is er trots op dat het zo goed ging bij de boerderij. Ze komen door een dorp. Daar is de smid aan het werk. ‘Als we hem helpen krijgen we misschien wel weer eten,’ zegt Paul. Vincent lacht. ‘Jij denkt zeker dat alle mensen net zo gek zijn als die boerin,’ zegt hij. Paul lacht ook. ‘Misschien zijn er wel meer aardige mensen op de wereld dan jij denkt.’ Hij gaat naar de smid. ‘Kunnen wij helpen?’ vraagt hij. De smid kijkt hem verbaasd aan. ‘Mij helpen? Ben je smid?’ ‘Dat niet,’ zegt Paul. ‘Maar we zijn erg handig [pagina 63] [p. 63] en voor een goede maaltijd willen we werken.’ ‘Jij praat als een deftige mijnheer,’ lacht de smid. ‘Misschien heeft mijn vrouw werk voor jullie.’ De jongens mogen het huis van de smid schoonmaken. Met emmers vol zeepsop slepen ze. Ze boenen de vloeren en ze maken de ramen schoon. Vincent schaamt zich dood. ‘Als je nog eens wat weet,’ moppert hij. ‘Dit is meidenwerk.’ ‘Wat geeft dat?’ zegt Paul. ‘We verdienen er toch wat mee.’ De smid komt het huis in. ‘Hé, jij daar,’ roept hij naar Vincent. ‘Jij ziet er nogal stevig uit. Kom maar eens mee, je kunt me helpen.’ Vincent gaat naar de smederij en werkt daar de rest van de dag. Nu is hij blij, dat is tenminste mannenwerk. De jongens krijgen eten. Ze mogen zelfs blijven slapen. Er is een hokje bij de smederij. Daar legt de smid wat stro neer. Ze kunnen er op slapen. Het is geen luxe bed, maar het is warm en droog. De smid laat het vuur in de smederij uitgaan. Hij dekt het af met as. [pagina 64] [p. 64] Dat deed Vincent in het kamp ook. Morgen kunnen ze het vuur weer snel aanmaken. Voor hij naar binnen gaat zegt de smid: ‘Denk erom, jullie mogen niet met vuur spelen. Dat is veel te gevaarlijk.’ De jongens zijn helemaal niet van plan met vuur te spelen. Ze hebben slaap. Ze rollen zich in hun jassen en slapen op het stro. In het dorp is het heel stil. Bijna alle mensen slapen. Morgen moeten ze weer vroeg op om te werken. Alleen in het café is het nog druk. Daar zijn vijf mannen. Ze hebben al veel gedronken, te veel. Ze schreeuwen en lachen. Dan roept er een: ‘Ik moet naar huis, maar het is zo donker.’ ‘Ik zal met je meelopen,’ roept een ander. ‘Ik heb een fakkel. Samen vinden we je huis wel.’ Hij steekt de fakkel aan bij de open haard. Het is een lange stok. Aan de stok zitten lappen. Die kunnen branden en dat geeft licht. Met de brandende fakkel kunnen de mannen in de donkere nacht hun weg vinden. ‘Pas op met dat vuur,’ zegt een andere man. ‘Je weet dat alle huizen van hout zijn.’ [pagina 65] [p. 65] ‘Wij maken geen brand,’ zegt de dronken man. ‘Wij zijn heel voorzichtig.’ De twee mannen waggelen het café uit. Ze verdwijnen in het donkere dorp, waar iedereen al slaapt. Ze lopen door de smalle straatjes. Af en toe struikelen ze. De vlam van de fakkel komt dan gevaarlijk dicht bij de rieten daken van de lage huisjes. Het gaat gelukkig net goed. Er komt geen brand. Dan lopen ze bij de smederij. Paul wordt wakker. Hij hoort het geschreeuw van de dronken mannen. Ze vallen. De fakkel rolt op de grond. De vlam komt bij een hoop dorre bladeren, die branden snel. Naast de brandende bladeren liggen takkenbossen. Die heeft de smid nodig voor het vuur in zijn smederij. De vlammen bereiken de takkenbossen. Het wordt een groot vuur. De wand van het hokje waar de jongens slapen begint te branden. ‘Brand!’ gilt Paul. Hij schudt Vincent wakker. Ze vluchten uit het hok. [pagina 66] [p. 66] De smid is ook wakker. Buiten zijn de dronken mannen gevlucht. De smid is woedend. ‘Ik heb je nog zo gezegd, dat je niet met vuur mocht spelen.’ ‘We hebben niets gedaan,’ roept Vincent. ‘Het kwam van buiten.’ De smid hoort het al niet meer. Overal hollen nu mensen. Ze schreeuwen om water. Ineens zijn er tien, twintig sterke mannen met emmers. Ze staan in een rij. Van de rivier naar de smederij staan ze in de rij. Een man schept een emmer vol water en geeft die door aan de volgende man. Zo gaat de emmer de hele rij langs. De laatste man gooit de emmer leeg op het vuur. Vrouwen en kinderen rennen met de lege emmers terug naar de rivier. De jongens helpen mee. Vincent staat tussen de mannen. Paul holt met lege emmers. Het hokje waar ze geslapen hebben brandt helemaal af. De mannen gooien steeds meer water op het huis van de smid. Het lukt! De vlammen worden gedoofd! [pagina 67] [p. 67] De mensen juichen. Wat een geluk dat er geen wind is. Dan zouden de vlammen ook naar andere huizen gewaaid zijn. Nu wordt het vuur op tijd gedoofd. Het dorp is gered. ‘Hoe kwam het dat er brand was?’ vragen de mensen aan de smid. ‘Dat hebben die jongens gedaan,’ zegt de smid boos. [pagina 68] [p. 68] ‘Die zwervers. Ik had ze nog zo gewaarschuwd. “Wees voorzichtig,” zei ik. “Speel niet met vuur.”’ ‘Ja die zwervers,’ zeggen de mensen. ‘Die doen maar net waar ze zin in hebben.’ De mensen vertellen elkaar wat ze van de smid gehoord hebben. ‘Die jongens hebben het huis in brand gestoken.’ Vincent hoort het ook. Hij ziet Paul. ‘Kom mee,’ zegt hij. ‘Heb je je jas en de armband?’ Paul knikt. ‘Kom mee, we moeten vluchten,’ zegt Vincent. ‘Ze zeggen dat wij het gedaan hebben.’ Paul kijkt verbaasd. ‘Maar wij hebben toch niets gedaan?’ ‘Niet zeuren, niemand gelooft ons. Zwervers krijgen altijd de schuld.’ Vincent trekt Paul mee. In het donker vluchten ze het dorp uit. Ergens in het dorp slapen de dronkemannen die het huis in brand staken. Ze zullen nooit zeggen wat ze gedaan hebben. Misschien weten ze het niet eens. Vorige Volgende