| |
| |
| |
10 Twee zwervers
De volgende ochtend is Vincent het eerst wakker.
Hij loopt naar buiten en stookt het vuurtje op.
Hij wast zich in de rivier.
Als hij terugkomt bij de hut is Vincent alweer
bezig vlees te roosteren.
Een vreemd ontbijt: geroosterd vlees en brood.
Ze drinken water. Ze eten vlees en brood.
‘Wil je nog steeds naar de stad?’ vraagt Vincent.
‘Ik wil liever naar huis.
In de stad moet ik naar school.
Daar heb ik geen zin in.’
‘Waar woon je?’ vraagt Vincent.
‘In Avesnes, mijn vader heeft een fabriek.’
Vincent fluit tussen zijn tanden.
Hij zet zijn hoedje stevig op zijn hoofd.
‘Als ik je de weg naar huis wijs,
wat krijg ik dan van je?’
Paul denkt na. ‘Geld,’ zegt hij.
‘Dat weet ik niet, dat vraag ik mijn vader wel.’
‘Ik wil die gouden armband hebben,’
| |
| |
Paul schrikt. ‘Die gouden... hoe weet jij...?’
‘Als jij zomaar gaat liggen slapen naast je kleren,
kan iedereen kijken wat je bij je hebt.’
Paul houdt in zijn zak de armband stevig vast.
‘Je krijgt de armband als je me thuisbrengt.’
‘Afgesproken,’ zegt Vincent.
‘Kom mee, we gaan naar Avesnes.’
Ze pakken alles wat eetbaar is in een grote zak
Paul blijft af en toe staan.
‘Ga toch op je blote voeten lopen,’ zegt Vincent.
‘Doe je schoenen maar in de zak.’
‘Bij het eten,’ zegt Paul verschrikt.
Een beetje modder, daar ga je niet dood van.’
Zo lopen ze dan allebei op blote voeten,
Urenlang lopen ze door het bos.
Paul blijft telkens een stukje achter.
| |
| |
Hij is niet gewend op blote voeten te lopen.
Ze rusten bij een klein beekje.
Het water in de beek is helder.
Paul laat zijn voeten afkoelen in het schone water.
Ze eten samen een heel brood op.
‘Laat me je voeten eens zien,’ zegt Vincent.
‘Dat ziet er niet best uit,’ zegt hij.
‘Dat komt ervan als je teveel in rijtuigen zit.
Een eindje lopen kunnen die rijke jongetjes niet.’
‘Ik kan best lopen,’ zegt Paul.
‘Ik loop rustig door naar huis.’
Vincent schudt zijn hoofd.
‘Zo gemakkelijk is dat niet. We zijn nog ver weg.
Het duurt nog zeker een of twee dagen
dan kun je daar op lopen.’
Ze wassen de sokken in de beek
en laten ze drogen in de zon.
Dan doet Paul voorzichtig de sokken aan.
Als hij gaat staan is het niet leuk meer.
Hij loopt verder maar elke stap doet hem pijn.
Vincent kijkt om. ‘Gaat het?’
Paul hinkt dapper verder.
‘Het gaat best hoor,’ zegt hij.
Vincent schudt zijn hoofd.
| |
| |
Dat wordt een lange wandeling.
Gelukkig hebben we genoeg eten, denkt hij.
Later op de middag komen ze drie mannen tegen.
en willen gewoon doorlopen.
Een van de mannen pakt Vincent beet.
‘Wat heb je daar in die zak?’
Hij probeert door te lopen.
‘Laat dat “niks” maar eens zien,’ zegt hij.
De man wordt boos. Hij is heel sterk.
Hij pakt de zak van Vincent. Hij slaat hem.
Vincent valt. Hij krabbelt overeind.
‘Kom mee,’ roept hij naar Paul. Hij holt weg.
‘En mijn schoenen dan?’ vraagt Paul.
Hij ziet de mannen op hem afkomen.
Zo hard hij kan holt hij achter Vincent aan.
‘Eten,’ roepen ze. ‘Een hele zak vol eten!’
Op een veilige afstand blijven de jongens staan.
‘Vuile dieven,’ mompelt hij.
‘Vuile, vieze rotdieven.’
Vincent haalt zijn schouders op.
Hij zet zijn hoedje recht.
| |
| |
‘Kom maar mee,’ zegt hij.
‘We vinden wel weer wat anders.
‘Mooi zo, zorg dat je die niet verliest.’
Als de zon ondergaat zien ze een kleine boerderij
op een open plek in het bos.
‘Laten we vragen of we daar kunnen slapen,’
‘Dat doen ze toch niet. Die boeren sturen
de hond op je af. Ze helpen je echt niet.
We kunnen beter wachten tot het donker is.
Zie je die koe daar? Die gaan we straks melken.
‘Nee,’ zegt Paul benauwd.
‘Geeft niet, dan doe ik het wel voor je.
Je hoeft alleen je mond open te houden.
Als we geluk hebben vinden we nog wat eieren
in het kippenhok. Die kunnen we rauw opeten.
Zo hebben we toch nog iets.’
‘Dat is stelen,’ zegt Paul.
‘Nou, wat zou dat, je moet toch leven.’
Paul is het niet eens met Vincent.
‘Ik ga niet stelen,’ zegt hij.
‘Ik vraag of wij in die boerderij mogen slapen.’
‘Ga je gang maar,’ zegt Vincent.
‘Ik wacht hier wel tot je wegrent voor de hond.’
| |
| |
Paul loopt naar de boerderij.
Er is een vrouw buiten het huis aan het werk.
Ze maakt grote pannen schoon.
De hond blaft niet meer, hij gromt nog wel boos.
‘Mag ik u helpen mevrouw?’ vraagt hij.
De boerin lacht. ‘Waarom wil jij mij helpen?’
‘Als ik u help, wilt u mij misschien ook wel
‘Dat zou best eens kunnen,’
lacht de vriendelijke boerin.
‘Mijn vriend en ik gaan naar Avesnes.
We zoeken een slaapplaats voor de nacht.’
‘Kom maar verder,’ zegt de boerin.
‘Laat die ander ook maar komen.’
Even later zijn ze bezig pannen te schuren.
‘Straks jagen ze je toch nog weg,’
‘Nee hoor,’ zegt Paul. ‘We blijven hier slapen.’
Ze slapen op zacht hooi in de boerderij
en ze krijgen volop te eten.
Vincent snapt er niets van.
Zoiets heeft hij nog nooit meegemaakt.
|
|