De bedelaars(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] 9 Nacht in het kamp Vincent loopt naar een plek waar vuur geweest is. Er stijgt nog wat rook op. Hij pakt dunne takjes en schuift de as opzij. Hij legt de takjes in het midden. Ze beginnen te gloeien, ze branden. Dan komen er dikkere takken. Zo is er al gauw een mooi vuurtje. Paul sleept meer hout naar het vuur. De zon gaat onder, straks zal het koud zijn. Het vuur zal hen warm houden. Vincent snijdt stukken vlees af. Hij pakt een lange ijzeren pen en doet het vlees eraan. Hij houdt de pen met het vlees boven het vuur. Langzaam draait hij het rond. Wat ruikt dat lekker! Paul kijkt ernaar. Wat spat dat vette vlees. Pas als het helemaal gaar is pakt Vincent het vlees van de pen. Hij geeft Paul een flink stuk. Die bijt er meteen in. Hij brandt zijn mond. ‘Au,’ roept hij. Hij blaast, en hapt opnieuw. [pagina 52] [p. 52] Nog nooit heeft hij zo lekker gegeten. Vincent eet ook. Hij kijkt lachend naar Paul. ‘Smaakt het?’ vraagt hij. Paul gromt tevreden. Hij eet zoveel hij kan. Na het eten zitten de twee jongens bij het vuur. Paul kijkt rond, het is al bijna donker. ‘Hoe lang woon je hier al?’ vraagt hij. ‘Vanaf het voorjaar,’ zegt Vincent. ‘Ik kom uit Parijs. Daar was niets meer te verdienen. Er zijn daar zoveel bedelaars. Ik hoorde dat je in het noorden meer kans had. Toen ben ik hierheen gelopen. Maar hier was het ook niet veel. Je mag alleen bedelen in je eigen stad. Ik kom niet uit deze stad, dus moest ik weg. Zo ben ik bij de Reus gekomen. We woonden in dit bos. Dat was wel leuk. De mannen hielden op de weg rijtuigen aan. Daar was altijd wel wat te halen. Soms gaven de mensen vrijwillig geld of eten. Soms wilden ze niets geven, dan werden ze beroofd.’ Paul luistert vol verbazing. Het is nu helemaal donker. Bij het licht van het vuurtje [pagina 53] [p. 53] lijkt Vincent veel groter. ‘Zouden... zouden jullie ons ook aangehouden hebben?’ vraagt Paul. Vincent knikt. ‘Ze wisten dat jullie kwamen. Alles was klaar voor een overval. Jullie kwamen niet, toen zijn ze gaan zoeken. Toen ze jullie gevonden hadden was het vlug klaar.’ ‘Was jij er ook bij?’ vraagt Paul. ‘Deze keer niet, ik was in het kamp. Andere keren ben ik er wel bij geweest.’ Vincent draait zijn hoofd van Paul af. ‘Je moet niet denken dat het leuk was. De mensen schreeuwden. Ze smeekten om genade. Dat was stom, want dan werd de Reus kwaad. En als hij kwaad werd...’ ‘Wat deed hij als hij kwaad werd?’ ‘Hij sloeg ze dood,’ zegt Vincent zachtjes. Hij port in het vuur. De vlammen schieten hoog op. ‘Dat is gelukkig voorbij,’ zucht hij. ‘Ze zitten in de gevangenis en van mij mogen ze daar blijven.’ ‘Waarom was je bij die bende?’ vraagt Paul. Vincent haalt zijn schouders op. ‘Ik kreeg er te eten. Wat moet je anders? Niemand geeft je iets. Dit was de enige plek waar ik kon leven.’ [pagina 54] [p. 54] ‘Moest je in Parijs ook bedelen?’ vraagt Paul. ‘Dat heb ik je al verteld,’ gromt Vincent. ‘Vroeger had ik elke dag eten. Maar toen ging mijn vader dood en hadden we geen geld meer. Ik was toen zes jaar. Eerst zorgde mijn moeder voor me. Maar zij ging ook dood en toen was er niemand meer. Daarna heb ik altijd moeten bedelen. Als je klein bent lukt dat nog wel. Dan vinden de mensen je lief. Later jagen ze je weg. “Ga werken,” roepen ze dan. Ik zou best willen werken. Net als mijn vader.’ Het is even stil. Het vuur knappert. ‘Wat deed je vader?’ vraagt Paul. Vincent gaat rechtop zitten. ‘Mijn vader maakte tafels en stoelen, kasten en bedden. Mijn vader was meubelmaker. Ik wil ook meubelmaker worden.’ ‘Waarom doe je dat dan niet?’ ‘Dat kan toch niet! Je moet eerst geld hebben. Als je bij een meubelmaker iets wilt leren, moet je hem betalen. Ik heb geen geld om het vak te leren. [pagina 55] [p. 55] Daarom moet ik wel bedelaar blijven.’ Dromerig kijkt hij in het vuur. ‘Als je een vak kent is het niet erg te moeten zwerven. Er zijn altijd heel veel mensen op weg, arme mensen, bedelaars, zwervers. Van alle arme mensen zijn de vaklieden het rijkst. Zij hebben nooit honger.’ Het is helemaal donker. Het vuur gaat uit. De jongens lopen naar de hut. Ze gaan slapen. Vorige Volgende