De bedelaars(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] 8 Vincent Uit de struiken loopt iemand naar Paul toe. Het is een grote jongen, veel groter dan Paul. Hij loopt op blote voeten. Zijn kleren zijn oud en kapot. Hij heeft een grappig hoedje op zijn hoofd. De grote jongen gaat bij Paul zitten. Hij kijkt naar hem. Paul slaapt nog steeds. De grote jongen bekijkt de kleren van Paul. Hij voelt in de zakken van de lange jas. Hij vindt de gouden armband. Hij bekijkt de armband in de zon en fluit tussen zijn tanden. ‘Dat is mooi,’ mompelt hij. Voorzichtig doet hij de armband weer in de jas. Hij loopt naar de rivier. Gaat hij weg? Nee, hij blijft bij de rivier staan en kijkt nog eens naar Paul. Dan wordt Paul wakker. Hij rekt zich uit en kijkt rond. Hij ziet de grote jongen bij de rivier. Hij schrikt en pakt vlug zijn kleren. De grote jongen komt naar hem toe. [pagina 47] [p. 47] Paul pakt zijn mes. De grote jongen lacht. ‘Doe dat mes maar weg, ik zal je heus niets doen.’ Hij gaat bij Paul op de grond zitten. ‘Ik heet Vincent,’ zegt hij. ‘Jij bent zeker de jongen die ontsnapte bij de overval?’ ‘Dat klopt. Ik heet Paul. Mijn vader en moeder zijn gepakt door de bende van de Reus. Ik heb ze bevrijd. Bij de vlucht ben ik ze kwijt geraakt. Nu wil ik naar huis, maar ik weet de weg niet.’ Vincent fluit weer tussen zijn tanden. [pagina 48] [p. 48] Hij schuift zijn hoedje over zijn ogen en gaat in de zon liggen. ‘Zo, zo, heb jij dat allemaal gedaan,’ zegt hij. ‘Laat de Reus dat maar niet horen. Die is woedend op je. Hij zou je wel willen vermoorden.’ ‘Hoe weet jij dat?’ vraagt Paul. ‘Ik heb het hem zelf horen zeggen. Ik hoor bij die bende zoals jij dat noemt.’ Paul pakt zijn kleren en schuift opzij. ‘Daar hoef je niet van te schrikken. Ze zijn allemaal naar de gevangenis gebracht.’ ‘De hele bende? En jij dan?’ Vincent schuift zijn hoedje achteruit en zegt onverschillig: ‘Ik ben een beetje slimmer dan de Reus. Ik was op tijd weg.’ ‘Wat is er dan gebeurd? Was mijn vader bij de soldaten?’ ‘Je vader niet, die koetsier wel. Die heeft de soldaten gehaald.’ Daarom reed hij zo hard weg op dat paard, denkt Paul. ‘Wanneer is de Reus gevangen?’ vraagt hij. ‘Gisteren,’ antwoordt Vincent. ‘We hebben jullie de hele nacht gezocht. De mannen zeiden tegen de Reus: “We moeten vluchten.” Dat wilde hij niet. [pagina 49] [p. 49] Ik ben toen naar de rand van het kamp gelopen. Niemand miste me. Ineens hoorde ik paarden. Dat waren de soldaten. Ik ben meteen weggerend. Achter me hoorde ik schreeuwen en gillen. Ze hebben flink gevochten, maar van de soldaten verlies je altijd. Ik ben verder weg gevlucht. Ze hebben mij niet gevangen.’ Paul knikt. ‘In het bos kun je je goed verstoppen. Maar nu wil ik eruit. Heb jij iets te eten?’ Vincent lacht. ‘Heeft de deftige meneer honger? Kom maar mee.’ Paul doet zijn kleren aan. Alles is weer droog. Hij voelt de gouden armband in zijn jaszak. Hij doet het mes tussen zijn riem en loopt achter Vincent aan. Ze gaan door het bos. Dan ziet Paul ineens het kamp van de bedelaars. Hij schrikt. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zegt Vincent. ‘Ze zitten allemaal in de gevangenis.’ In het verlaten kamp loopt Vincent naar een van de hutten. ‘Hier is het,’ zegt hij. ‘Hier kun je eten en slapen.’ [pagina 50] [p. 50] Trots toont hij drie broden en een groot stuk vlees. ‘Eerst een vuurtje maken, dan roosteren we het vlees.’ ‘Eerst een stuk brood,’ zegt Paul. Vincent lacht. ‘Ook goed. Hier, pak aan.’ Hij breekt het brood en geeft Paul de helft. ‘Verslikje er niet in,’ lacht hij. Paul zegt niets. Hij eet het brood. Wat is dat heerlijk! Vorige Volgende