De bedelaars(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] 7 Zwerver Waar is Paul? Paul zwerft door het bos. Hij heeft vader en moeder laten vluchten. Dat is gelukt. Hij heeft zich verstopt voor de bedelaars. Dat is ook gelukt. Nu loopt hij helemaal alleen door het bos. Hij heeft de hele nacht niet geslapen. Hij is vuil en moe. Hij heeft honger, zijn brood is op. Gisteren was zijn brood al op. Voor het eerst in zijn leven heeft Paul geen eten. Thuis gooide hij weg wat hij niet lustte. Nu heeft hij niets te eten. Nu zou hij alles lekker vinden. Hij komt op een plek waar weinig bomen staan. Hij ziet wel veel struiken met scherpe stekels. Maar aan die struiken zitten mooie paars-blauwe vruchten: bramen! Paul rent erheen en begint te plukken. Hij schramt zijn handen aan de scherpe stekels. Dat geeft niet. Er is iets te eten! [pagina 42] [p. 42] Een paar uur plukt hij alle bramen die hij ziet. Hij eet alles op, lekker is dat. Dan gaat hij op het gras zitten. Het gras is nog nat, maar ook dat is niet erg. Paul ziet er uit als een zwerver. Zijn kleren zijn vuil en gescheurd. Hij is zelf vuil. Hij is moe. De zon is lekker warm. Paul gaat liggen en slaapt. Hij slaapt heel lang, zo maar op het gras. De zon komt steeds hoger, het is echt warm. Dan gaat de zon langzaam onder. Lange schaduwen van de bomen zijn er op het gras. Ook de plek waar Paul ligt komt in de schaduw. Hij wordt wakker. Eerst weet hij niet waar hij is. Dan herinnert hij het zich weer. Hij is gevlucht voor de bende van de Reus. Hij moet naar de grote stad, naar vader en moeder. Die zullen daar nu wel zijn. Paul staat op en loopt verder. Hoe moet hij in de stad komen? Als je verdwaald bent moet je op de zon letten. Dat weet hij, dat heeft hij gelezen in een boek. De zon gaat in het westen onder. Het is al laat in de middag, de zon is rechts van hem. [pagina 43] [p. 43] Dus daar is het westen. De stad ligt in het westen. Hij moet rechtsaf. Hij ziet een bospad dat de goede kant uitgaat. Dat pad moet hij volgen. Later vindt Paul weer een heleboel bramen. Hij eet tot het bijna donker is. Dan moet hij een schuilplaats hebben. Hij zoekt een stevige boom, hij wil niet op de grond slapen. Paul vindt een boom met brede takken. Hij klimt in de boom. Hij kan tussen de grote takken zitten. Dat is een mooi plekje. Paul kan tegen de breedste tak leunen. Het is net een stoel. Een stoel waar je lekker in zit. Het is al helemaal donker. Paul is heel moe. Hij ligt lekker, hij slaapt. De volgende dag is het mooi weer. Paul loopt in het bos. De zon is lekker warm. Daar ziet hij de rivier. Is hij dicht bij het kamp van de bedelaars? Hij kijkt goed rond voor hij naar het water loopt. [pagina 44] [p. 44] [pagina 45] [p. 45] Er is niemand te zien. Paul heeft dorst. Hij gaat naar de rivier en drinkt. Heerlijk is dat water. Er drijven planten in en het is modderig. Daar geeft hij niet om. Het is water, lekker water. Paul wast zich in de rivier. Hij doet zijn kleren uit. In zijn onderbroek loopt hij het water in. Na het wassen gaat hij bij zijn kleren zitten. Wat is de zon lekker warm. Paul gaat liggen. De warme zon maakt hem slaperig. Hij sluit zijn ogen en denkt aan een tafel vol lekker eten. Hij droomt dat hij heel veel kan eten. Hij slaapt en droomt. Hij ziet niet dat er tussen de struiken iemand zit die naar hem kijkt. Iemand kijkt heel lang naar hem, maar Paul ziet niets. Vorige Volgende