De bedelaars(1986)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] 1 Reis door het bos Paul probeert een boek te lezen. Hij zit rechtop in het rijtuig en hij houdt het boek bij het raampje. Er is weinig licht, er zijn teveel bomen. Het rijtuig schudt vreselijk. Er zijn zoveel kuilen in de weg. De koets kraakt, ze rijden heel langzaam. De koetsier schreeuwt naar de paarden en zwaait met zijn zweep. De arme beesten werken zo hard ze kunnen. Ze kunnen de koets haast niet door de modder trekken. Het is september en er is veel regen gevallen. In het bos is elke kuil een diepe modderplas geworden. Paul doet zijn boek maar dicht. Hij kijkt naar zijn moeder, ze zit rechtop. Dat moet ook wel, want ze heeft haar deftigste kleren aan. Een lange japon, met gouden en zilveren sieraden. De kapper heeft op moeders haar een witte pruik gezet. Een dikke laag wit poeder bedekt het [pagina 11] [p. 11] ingewikkelde kapsel. Als moeder haar hoofd beweegt stuift er poeder door de koets. Daarom probeert ze zo stil te zitten. Vader heeft ook zijn beste kleren aan. Hij draagt een lange jas en een overhemd met mouwen van fijne stof. Hij heeft een mooi geborduurd vest. Vader draagt ook een pruik. Dat is vervelend, het is warm en zwaar. Paul weet heel goed hoe dat voelt. Hij is al twaalf jaar en dan draag je net zulke kleren als je vader. Zo hoort dat bij deftige mensen. Paul heeft ook een lange jas, een vest en een zijden overhemd. [pagina 12] [p. 12] Hij heeft ook zo'n warme pruik op zijn hoofd. ‘Willen jullie wat eten?’ vraagt moeder. Ze opent een mand. Er zitten gebraden kippen in en ook brood, kaas, worst en flessen wijn. Vader eet een hele kip. Hij kijkt boos naar buiten, de reis duurt hem veel te lang. Paul knabbelt aan een stuk brood. Hij eet alleen het zachte gedeelte. De korst eet hij niet, die vindt hij te hard. Hij doet het raam open en gooit de korst naar buiten. ‘Dat is voor de vogeltjes,’ zegt hij. Vader en moeder vinden het goed. Ze weten dat Paul nooit korsten eet. Dat geeft niet, er is altijd brood genoeg. Wat gaat het langzaam. Vader stampt ongeduldig met zijn wandelstok. ‘Het lijkt wel of we stilstaan,’ zegt hij. Hij doet het raampje open en buigt zich naar buiten. ‘Kan het niet een beetje vlugger?’ roept hij naar de koetsier. ‘De weg is te slecht mijnheer,’ antwoordt de koetsier. ‘Kan me niet schelen, ik wil opschieten. Vooruit, zo hard als je kunt.’ [pagina 13] [p. 13] De koetsier haalt zijn schouders op. ‘Komt in orde mijnheer,’ zegt hij. Hij klapt met de zweep. De paarden draven zo hard als ze kunnen. Vader, moeder en Paul worden heen en weer geslingerd in de koets. ‘Zie je wel dat het vlugger kan,’ zegt vader tevreden. Ze rijden in volle vaart een heuvel af. De weg is hier niet zo modderig. De koetsier laat de paarden draven. Paul ziet de bomen langsflitsen. Dikke wortels van die bomen steken boven het bospad uit. De wielen van de koets stoten hard tegen de wortels. Dat geeft elke keer een harde schok. De helling is lang, ze gaan steeds sneller. De koetsier wil remmen, het gaat te hard. Hij trekt aan een stok naast zich. Die stok breekt af! De rem is stuk! De paarden draven door, de koetsier trekt aan de teugels. De paarden willen nu wel stoppen, maar ze kunnen de zware koets niet meer tegenhouden. De helling wordt steiler, ze rijden nog harder. ‘Hé! Ho!’ schreeuwt de koetsier. Hij ziet een dikke boom, [pagina 14] [p. 14] vijftig meter voor de koets. Dikke wortels steken dwars over het pad. Daar moet je heel langzaam rijden. Dat weet de koetsier wel, maar ze kunnen niet stoppen. Vorige Volgende