Balthazar Gerards. Moordenaar en martelaar
(1983)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
VoorbereidingWe kunnen niet zeggen, dat Balthazar Gerards overhaast te werk is gegaan. We zagen dat hij al op jeugdige leeftijd over het doden van Willem van Oranje sprak. Als jonge man herhaalde hij die wens, in 1578 in het huis van Je(h)an Villaux. Dit al eerder beschreven incident, komt voor in het volgende fragment: 'En ten bewijze dat ik dit plan had toonde ik het toen ik in Dole was in het huis van Jehan Villaux, ongeveer zes jaar geleden, doordat ik een dolk die ik in mijn hand had, met alle kracht in de deur stak met de woorden: “Ik zou willen dat die stoot in het hart van de prins van Oranje zou zijn gegeven.” Waarop iemand genaamd Jehan Guillame Ponthier uit Vercel in Bourgondië, die me de dolk had zien steken en gehoord wat ik gezegd had, me een flinke uitbrander gaf, zeggende dat het mij niet paste vorsten te doden of te bedreigen en dat als het de wens was van de Koning, onze heer, dat die Nassau gedood werd, zijne majesteit hiervoor genoeg macht had en het zou bevelen, maar dat hij niet zomaar een zo goede aanvoerder wilde missen, die zich nog wel zou kunnen onderwerpen. Ik gehoorzaamde aan die vermaning en gaf het alles over aan de goede beschikking van God en zijne majesteit.' (a) De ban, die in de nazomer van 1580 verscheen, kreeg Balthazar pas in februari 1584 onder ogen. Dit kwam aan het licht tijdens het eerste verhoor na de moord. Van horen zeggen kende hij de ban sinds 'ongeveer drie jaar geleden' (a), dus vanaf 1581. In het eerderGa naar eind7. genoemde werk van Renon de France staat dat Balthazar de ban al in 1582 las. Volgens dezelfde schrijver zou hij zijn plan toen besproken hebben met de zoon van de graaf van Mansfeldt, die het afkeurde. Ook de Spaanse geschiedschrijver HerreraGa naar eind24. geeft duidelijk aan, dat Balthazar Gerards wel werkte met goedkeuring en steun van de autoriteiten in de Spaanse Nederlanden. In het boek van Herrera komt het volgende fragment voor: 'De prins van Oranje bleef, zoals eerder gezegd, rebel verklaard en ter dood veroordeeld bij vonnis van bevoegde rechters. Maar er ontbrak iemand die het uitvoerde en de prins van Parma zocht naar een manier om die vijand uit de wereld te helpen, opdat hij zijn gerechte straf zou ontvangen. Te dien einde stuurde hij er verscheidenen op uit, die zich bij hem waren komen aanbieden en onder hen Balthazar Gerards, een Bourgondiër, geboortig uit Vuillafans, secretaris van de graaf van Mansfeldt, een jonge man van zesentwintig jaar; en hoewel hij | |
[pagina 58]
| |
er veel minder van verwachtte dan van de anderen, gaf hij hem, op advies van de heer van Hautepenne en van de graaf van Mansfeldt, de goedkeuring en de hulp die hij ook anderen had gegeven. Dat waren allen Lotharingers, Fransen, Engelsen en Schotten, die allen afzonderlijk werkten, zonder dat de een iets van de ander wist. Hij gebruikte hiervoor geen Italianen en Spanjaarden, omdat die aan het hof van de prins zeer verdacht waren. Deze dappere jongeman toonde zich vastbesloten deze actie te ondernemen en beweerde dat deze wens zes jaar geleden bij hem opkwam, zonder het doodsgevaar te vrezen, om het vaderland te verlossen uit de handen van een man die de godsdienst vernietigde en die verraad pleegde tegenover zijn vorst en die met die hartstocht en dat ijdele woord vrijheid zo ontelbaar veel zielen beroofde van de eeuwige vrijheid. Deze jongeman dus, ontwikkeld, welbespraakt en in zijn handelingen opvallend voorzichtig en handig, ontving van de prins van Parma de dingen die hij nodig had en ging naar Holland, naar de stad Delft, waar de prins van Oranje verbleef, onder het voorwendsel, dat hij brieven had van de koningin-moeder (Catharina de Medici) en bericht over de dood van de hertog van Alençon (Anjou), haar zoon, die toen gestorven was.' Toch verandert dit stuk van Herrera niet zoveel aan het totaalbeeld. Balthazar Gerards deed vrijwel alles zelf. Hulp die hij van buitenaf kreeg is altijd vrij passieve hulp geweest. In plaats van heimelijk te vluchten kan hij vertrokken zijn met medeweten van zijn hoogste chef. De contacten met Parma leverden niet veel meer op, dan dat men hem zijn gang liet gaan. Verder moest hij het zelf maar zien te redden. Was hij in Spaans gebied gevangen genomen door lagere overheden, in het bezit van zegels waarmee spionnagehandelingen mogelijk werden, dan is het nog de vraag of zijn hooggeplaatste medeplichtigen hem niet hadden laten vallen door zich 'niets meer te herinneren'. Wanneer Balthazar Gerards echt de ban las, doet er niet zoveel toe. Gezien zijn werkkring aan het gerechtshof te Dole zal hij er al in 1580 over hebben horen praten en gelet op vroegere uitingen van hem ten aanzien van de prins van Oranje mogen we wel aannemen dat hij de veroordeling van harte toejuichte. Overigens is het niet uitgesloten, dat Gerards inderdaad de ban zelf kort voor zijn vertrek uit Luxemburg las. Als Herrera gelijk heeft en Mansfeldt zijn klerk een aanbevelingsbrief meegaf voor Parma, kan de graaf bij een gesprek over het plan een tekst van de ban ter lezing hebben gegeven. In dat geval zou Gerards bij het eerste verhoor na de moord een deel van de waarheid verteld hebben en bleef de rol van Mansfeldt in het duister omdat men in die richting niet verder vroeg. Dit zijn niet meer dan veronderstellingen. Onduidelijk blijft ook wat Balthazar Gerards dacht, hoopte, verwachtte toen hij uiteindelijk op weg ging. Vond hij het vreemd dat niemand na de publikatie van de ban de prins vermoordde? Heeft hij zich afgevraagd of dan geen mens | |
[pagina 59]
| |
in staat en bereid was de koning deze dienst te bereiden? In de bekentenis stelt Gerards nadrukkelijk, dat dienst aan koning en kerk hem tot zijn daad bracht, maar over zijn gevoelens en gedachten schrijft hij niet meer dan: 'toen ik zag, dat men zo lang talmde recht te doen geschieden en de wil van de koning uit te voeren, vertrok ik uit Bourgondië.' (a) Er is geen betrouwbaar portret van de moordenaar. In de enkele schriftelijke mededelingen beschrijft men hem als klein van stuk, donker van uiterlijk, onopvallend, met uitzondering van de ogen, waarvan Louise de Coligny schrok, toen ze hem zag, enkele uren voor de moord. Zijn maatschappelijke status was gering, maar dat wil niet zeggen, dat hij niet eerzuchtig was. In een roman zou het aantrekkelijk zijn, hierop voortbordurend de moordenaar van Willem van Oranje te schetsen als een verknipte fanaat, die steeds de minste moet zijn en hunkert naar de dag waarop hij, de man van wie niemand het verwachtte, als een grote held binnengehaald zal worden. Hij is dan de uitverkorene Gods, de wereld ligt aan zijn voeten (en zo gedraagt hij zich bij zijn executie). De man die het grote werk volbrengt, dat anderen niet aankunnenGa naar eind25.. Het zou zo kunnen zijn, maar er zijn geen concrete aanwijzingen voor zo'n schets. We weten alleen dat hij in februari 1582 Dole verliet en afreisde naar Luxemburg. In de bekentenis staat, dat hij op weg ging 'par deça hier vertaald met 'daarheen'. Dat zou eigenlijk moeten zijn 'herwaarts over'. Vanouds duidde men de Nederlanden aan als 'de landen herwaarts over'. Het betreffende fragment luidt: 'en begaf me op weg daarheen, met de bedoeling werkelijk dat vonnis te voltrekken.' (a) Het is een vrij summiere mededeling. Uit andere bron weten we hoe hij reisde. In 'verhael vande moort' staat dat hij 'van daer vertrocken was met een goet peert ende wapenen.' Zijn plan zal nog vrij vaag geweest zijn. Hij moest eerst dichterbij het gevechtsterrein komen en op weg daarheen koos hij een vrij logisch tussenstation: het huis van zijn neef Jean Dupré in LuxemburgGa naar eind26.. Dupré was secretaris van de gouverneur van Luxemburg, een van de belangrijkste edellieden in de koningsgezinde Nederlanden: graaf Pieter Ernst van Mansfeldt. Balthazar wilde hier slechts korte tijd blijven, maar juist in die dagen kwam het nieuws door, dat Willem van Oranje in Antwerpen gedood was door 'iemand uit het land van Biscaye' (a). In de bekentenis staat dan een heel simpel en openhartig zinnetje: 'Over dat nieuws was ik zeer verblijd, zowel omdat (zoals ik meende) gerechtigheid geschied was, als omdat ik me niet in gevaar hoefde te brengen.' (a) Zoals we al eerder zagen, duurde het in de zuidelijke Nederlanden geruime tijd eer bekend werd, dat Oranje de aanslag overleefde. Balthazar ging als klerk werken bij zijn neef Jean Dupré, want de taak die hij zich gesteld had was door een ander | |
[pagina 60]
| |
volbracht. 'Maar toen ik later hoorde, dat die Nassau niet uit de weg geruimd was door de op hem gepleegde aanslag, besloot ik mijn voorgaande besluit te volgen, wat er ook van mocht komen, ik hoopte de gunstige gelegenheid te benutten dit te doen als genoemde graaf van Mansfeldt te velde zou zijn, dicht bij een plaats, waar dan ook, waar genoemde prins van Oranje zou zijn, door in het geheim uit dat kamp te vertrekken om naar die prins te gaan en net te doen alsof ik van het ongeloof was, zoals hij is en hem zekere zegelsGa naar eind27. aan te bieden, afgedrukt in rode was met de zegelring van genoemde graaf, die ik vaak in handen heb gehad omdat ik klerk en schrijver was onder genoemde Duprel, zijn secretaris, welke zegels ik uit eigen beweging gemaakt heb, zonder dat Duprel of iemand anders er iets van wist...' (a) Dit laatste zinnetje kan een leugen zijn zoals we eerder zagen. Als Balthazar Gerards met een aanbeveling van de graaf van Mansfeldt bij Parma kwam, heeft hij hier bewust de waarheid verdraaid. Verderop zal blijken dat hij de rol van Parma en van een jezuiet in Trier in de bekentenis opzettelijk heel onbelangrijk maakt. Op die twee punten hebben de ondervragers, met gebruikmaking van martelingen, tijdens de verhoren na de moord aan de dader de bekentenis ontwrongen dat zowel Parma als de jezuiet wel degelijk een rol van enige betekenis speelden. Hetzelfde geldt voor de franciscaner monnik Ghery. Op het punt waar we hier het citaat van de eigenhandig geschreven bekentenis onderbraken heeft men in Delft de moordenaar niet nader ondervraagd. Gezien de drie gevallen waarin hij bewust trachtte handlangers te sparen en waarin later bleek, dat die personen veel actiever waren dan Balthazar Gerards eerst wilde doen voorkomen, zou men uit de nadrukkelijke mededeling 'zonder dat Duprel of iemand anders er iets van wist' kunnen concluderen dat er wel iemand anders was die er van wist. Het citaat gaat verder met: '... en ik dacht toegang te krijgen tot het huis van genoemde Nassau door middel van deze zegels om, op het juiste moment, het genoemde vonnis aan hem te voltrekken, met zo weinig mogelijk gevaar voor mijzelf.' (a) Hier komt het eerste plan van Balthazar Gerards naar voren. In grote lijn is hij dat plan blijven volgen. Al naar de omstandigheden zich wijzigden varieerde hij het enigszins, maar de hoofdbestanddelen bleven dezelfde: met zegels van de graaf van Mansfeldt overlopen naar Oranje, zich voordoen als hugenoot, het vertrouwen van de prins winnen en hem dan doden. Las hij toen al zo vaak in het apocriefe bijbelboek Judith? (apocrief voor protestanten, in de katholieke Bijbel heeft Judith wel haar plaats behouden). Later, in Delft zorgde hij er voor op te vallen als een bijzonder ijverig protestant en een van de boeken die hij altijd bij zich had was Judith, in de berijmde versie van G. Salluste du Bartas, die in die tijd vooral bij hugenoten heel populair was. Het hele plan van Balthazar | |
[pagina 61]
| |
Gerards lijkt wel een variant op de manier waarop Judith te werk ging om de tiran/veldheer Holofernes te doden. Voor wie dit verhaal niet (meer) kent en het niet meteen bij de hand heeft volgt hier een beknopte samenvattingGa naar eind28.. Nebukadnezar, koning van Assyrië, zond zijn veldheer Holofernes met een zeer grote krijgsmacht uit om alle landen die zich nog niet aan hem hadden onderworpen, te gaan veroveren. Holofernes vervulde zijn opdracht zoals van hem verwacht mocht worden. Overal versloeg hij de vijanden van zijn koning. Alleen het kleine Judea hield stand. Vertrouwend op God en op de natuurlijke sterkte van hun door rotsen afgeschermde land, wachtten de joden de vijand af. Vooral de inwoners van Bethulië en Bethemesch zouden moeten trachten de moeilijk begaanbare toegangswegen van het land af te grendelen. In het vijandelijk kamp vroeg Holofernes zich af wat dat voor lieden waren, die hem durfden trotseren. De Ammoniet Achior lichtte hem in over de roemrijke geschiedenis van het joodse volk, dat onoverwinnelijk was zolang het God trouw bleef. Die toespraak beviel de Assyriërs slecht. Holofernes joeg Achior weg met de opdracht naar Bethulië te gaan en de bewoners van die stad aan te zeggen welke wraak de Assyrische veldheer op hen dacht te nemen. Achior bracht de boodschap over en bleef in Bethulië. Eerst waren de inwoners van de belegerde stad nog vol goede moed, maar toen de Assyriërs de waterputten bezetten, dreigde watergebrek en het volk drong er op aan de stad over te geven. De oudsten vroegen vijf dagen uitstel, was er in die tijd nog niets gebeurd, dan zouden ze capituleren voor Holofernes. Dit hoorde Judith, de zeer verstandige en deugdzame weduwe van Manasse. Zij maakte de oudsten scherp verwijt, dat ze God als het ware een ultimatum stelden, door te zeggen: 'als er over vijf dagen nog geen redding is gekomen, geven wij de stad over.' En daarna zei ze: 'Hoort mij en ik zal een werk doen, hetwelk van geslacht tot geslacht zal komen tot onze nakomelingen. Gijlieden zult deze nacht aan de poort staan, en ik zal met mijn dienstmaagd daaruit gaan, en binnen die dagen, na welke gij gezegd hebt de stad aan onze vijanden over te geven, zal de Here Israël door mijn hand bezoeken. Doch gijlieden zult niet onderzoeken wat ik doen zal, want ik zal u niet zeggen wat ik doe totdat het zal volbracht zijn.' Judith verootmoedigde zich in gebed voor ze op weg ging. Daarna legde ze haar weduwenkleding af en kleedde zich in haar mooiste gewaden, goed gekapt, opgemaakt en met al haar sieraden. Zo verliet ze de stad met haar dienstmaagd. Aangehouden door Assyrische soldaten zei ze: 'Ik kom tot het aangezicht van Holofernes de veldoverste uws legers, om hem waarachtige woorden te boodschappen, en ik zal een weg voor hem wijzen, waardoor hij trekken zal, en het gehele gebergte veroveren, en van zijn mannen zal niemand omkomen, noch iets dat leven heeft.' Holofernes ontving haar vriendelijk, hij was getroffen door haar schoonheid en hoopte militair voordeel te hebben van haar inlichtingen. Judith bericht hem, dat de joden spoedig Gods geboden zullen overtreden, gedwongen door honger en dorst. Zij zullen tempelgaven eten en drinken, wat de wet verbiedt en op dat moment zal God hen verlaten en zullen ze weerloos zijn tegenover hun vijanden. 's Nachts vraagt Judith toestemming buiten het legerkamp te gaan om er met haar dienstmaagd te bidden. Zodra ze hoort dat de belegerden gezondigd hebben, zal ze Holofernes waarschuwen. Op die manier houdt ze ook de wellustige veldheer op afstand. Na enkele dagen wordt Holofernes toch wel wat ongeduldig. Hij richt een intiem etentje aan, met de bedoeling Judith te verleiden. Zijn bediende Bagoas weet er alles van want Holofernes zegt hem: 'Ga toch heen en overreed de Hebreeuwse vrouw die bij u is, dat zij bij ons kome, en met ons ete en drinke. Want zie, het is een schande voor ons dat wij zodanige | |
[pagina 62]
| |
zouden laten gaan, zonder gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal ons bespotten.' Judith maakt zich mooi en komt naar Holofernes toe. Deze drinkt echter zo onmatig veel, dat hij op zijn bed in slaap valt en van verleiden komt niet veel. Alle dienaren zijn weg, grotendeels ook dronken en Judith doodt Holofernes met zijn eigen zwaard. 'En zij sloeg tweemaal in zijn hals met al haar kracht: en hieuw zijn hoofd af, en zij wentelde het lichaam van het bed. En nam het behangsel van de pilaren weg. En een weinig daarna ging zij uit, en gaf haar dienstmaagd het hoofd van Holofernes over, en die stak het in de zak harer spijs. En zij beiden gingen tezamen uit, naar haar gewoonte, en door het leger gegaan zijnde, gingen zij rondom dat dal heen, en klommen op de berg [der stad] Bethulië, en kwamen aan haar poorten.' Aangezien ze alle vorige nachten ook buiten het kamp waren geweest om te bidden, zagen de wachtposten daar niets bijzonders in. Ook de zak met het hoofd was niet verdacht, want voorgaande nachten had Judith voedsel in die zak gehad, dat ze uit haar eigen stad meebracht om niet de onreine spijs van de vijand te hoeven eten. Dit keer liepen de twee vrouwen rechtstreeks naar de stad. Ze kwamen binnen en toonden het hoofd van Holofernes. Meteen de volgende dag deden de belegerden een uitval. De Assyriers wilden hun aanvoerder waarschuwen, vonden het onthoofde lichaam en raakten in paniek. In die situatie sloegen de joden er flink op los en behaalden een grote overwinning. Judith reed later in triomf naar Jeruzalem en hing de krijgsbuit in de tempel. Net als Judith hoopt Balthazar de vijand door list te benaderen, al staan hem daarbij niet de natuurlijke middelen ten dienste die Judith kon gebruiken. De zegels waarmee men valse paspoorten kon vervaardigen voor spionnen, zijn een variant op de belofte van Judith een weg te wijzen waarlangs Holofernes de stad kon innemen. Voorlopig zat het Balthazar echter niet mee. Van november 1582 tot mei 1583 was hij bij het leger te velde. De graaf van Mansfeldt voegde zich bij het leger van Parma en overwinterde in het pas veroverde Doornik, de stad waar Balthazar zich later bij Parma zou melden om steun te vragen voor het definitieve plan. In het voorjaar van 1583 trekt het leger naar Eindhoven, Weert, Turnhout en Diest. Militair een succesvolle tocht en Balthazar is nu dicht bij de vijand. Hij wil proberen weg te komen en vraagt ontslag. Zijn neef voelt daar niets voor. Toch is het voor Balthazar Gerards op dat moment de meest geschikte gelegenheid. Zij zijn dicht bij het gebied van de opstandelingen en langer wachten is nadelig, want de graaf van Mansfeldt is van plan de veldtocht af te breken en terug te keren naar Luxemburg. Jean Dupré weet niets van de ware bedoelingen van zijn neef. Hij zal wel gedacht hebben, dat Balthazar het avontuurlijke leven bij het leger te velde zo leuk vindt, dat het hem spijt terug te moeten naar het stille Luxemburg. Dupré zegt dat Mansfeldt waarschijnlijk over een maand al terug zal keren in het legerkamp bij Diest. Zo laat Gerards zich overhalen mee terug te gaan naar Luxemburg. Eenmaal daar aangekomen toont de graaf echter in het geheel geen neiging om weer te velde te trekken. Balthazar Gerards wil nu koste wat het kost weg komen. Daarom 'besloot ik (nog altijd vastbesloten in mijn onderneming) een beetje ruzie | |
[pagina 63]
| |
uit te lokken met mijn werkgever om hem te verlaten en toen ik dat gedaan had, schreef ik een paspoort voor mijzelf uit en bood het aan genoemde graaf aan om het te tekenen en toen hij het aangepakt had en gelezen, zei hij me slechts dat hij er over zou praten met Jehan Duprel: zodat ik geen ontslag kreeg.' (a) Balthazar Gerards blijkt hier de situatie verkeerd gepeild te hebben. Hij had ongetwijfeld verwacht, dat de graaf het stuk meteen zou tekenen en dat hij dan zo wegkon. Hij had het ook anders kunnen aanleggen: hij was in staat de handtekening van Mansfeldt na te maken en hij had al zegelafdrukken gemaakt. Balthazar Gerards was dus best in staat een vals paspoort voor zichzelf te vervaardigen. Dat hij het eerst probeerde met een echte handtekening is ook begrijpelijk. Als hij kon vertrekken met officiële goedkeuring liep hij geen gevaar, ging hij daarentegen met een zelfvervaardigd paspoort op pad, dan moest hij wel heel vlug maken dat hij wegkwam, want het kon niet lang geheim blijven dat hij de stad uit was en dat hij een paspoort bij zich droeg waar de graaf niets van wist. Zonder handtekening reizen was ook onmogelijk. De zegels die hij nagemaakt had heten in Franse teksten cachets volants en in Nederlandse teksten vliegende zegels of pitzierzegelsGa naar eind28.. Het stempel op ons gezegelde papier, dat we bij sommige officiële stukken nog kennen, bewaart een herinnering aan de oude pitzierzegels. Zoals we al zagen had een dergelijk gezegeld stuk slechts rechtsgeldigheid in combinatie met de juiste handtekening. Bij het plan van Balthazar Gerards was het daarom nodig, dat hij de handtekening van de graaf van Mansfeldt kon namaken om de gestolen zegels effectief te gebruiken. Uit het hiervoor opgenomen fragment van de bekentenis blijkt ook wel, dat Balthazar Gerards er niet tegen op zag mensen en situaties te manipuleren als dat nodig was voor zijn plan. Hij lokt ruzie uit, schept een situatie waarin hij weggestuurd hoopt te worden, zelfs bij iemand die hem goed behandelt. Later in het verhaal komt deze eigenschap nog eens duidelijk aan het licht. De man moet met groot gemak in allerlei situaties de rol gespeeld hebben, die hem op dat moment het beste uitkwam. Zijn spel was ditmaal mislukt, maar 'toch probeerde ik sedertdien uit genoemde plaats Luxemburg te vertrekken om nog altijd mijn onderneming te vervolgen.' (a) Dan komt er een onverwachte tegenslag. Dupré mist vierhonderd en vijftig kronen uit zijn kas en Balthazar acht het niet raadzaam er onder die omstandigheden stilletjes tussenuit te gaan. Zijn heimelijk weggaan zou licht als een bewijs van schuld worden opgevat. Zijn geduld wordt beloond. Men vindt het geld terug (er staat niet bij hoe of waar) en het plannen maken begint weer. Hij probeert mee te gaan met Waalse infanterie die zich bij het leger van Parma moet voegen, maar ziekte van Dupré maakt hem onmisbaar op het secretariaat in Luxemburg. Al die | |
[pagina 64]
| |
tijd had Gerards honderd, in het geheim gemaakte, zegelafdrukken in zijn bezit. Als hij (zoals hij zelf schrijft) hierover niet vooraf met de graaf van Mansfeldt heeft gesproken, moet dat een angstig bezit geweest zijn. Kwam hier iets van uit, dan was er weinig kans dat iemand hem nog kon redden van de galg. Heeft hij wel met Mansfeldt overlegd, dan zal dat waarschijnlijk gebeurd zijn kort voor zijn werkelijke vertrek en dan is het zegelbezit al die maanden ervoor levensgevaarlijk geweest. Als vertrouweling van de secretaris was het voor Gerards niet zo moeilijk de afdrukken te maken. Hij had de vrije beschikking over de ring of het stempel waarmee men het zegel van de graaf in rode of witte was afdrukte. Maar uiteraard had niemand het recht een privé-verzameling gezegelde blanco stukken aan te leggen, want ieder kon vermoeden dat een dergelijke collectie alleen maar kon dienen voor spionage, of falsificaties of andere knoeierij. De ziekte van zijn neef bond Balthazar Gerards tot de jaarwisseling van 1583/1584 aan Luxemburg. We kunnen ons voorstellen, dat het verlangen om eindelijk in actie te kunnen komen met de dag groeide. Daarbij kwam de onrust van het naderend voorjaar, dat lokt tot reizen en trekken en een nieuw begin. Zelfs in het dorre proza van Gerards klinkt daar iets van door: 'Tenslotte nam ik zelf ontslag, ik zag dat het weer verbeterde in maart jongstleden, en vertrok uit genoemde dienst, zonder dat de graaf van Mansfeldt het wist en tegen de wens en de wil van zijn secretaris, mijn werkgever, die ik vaarwel zei en die ik te verstaan gaf dat ik naar Spanje ging, (a) Voor de tweede maal sluit Balthazar Gerards de graaf van Mansfeldt nadrukkelijk als medeplichtige uit. We zagen al, dat juist die nadrukkelijke ontkenning kan wijzen op het tegendeel. Uiteindelijk is er alle reden om de mededeling van de Spaanse schrijver Herrera serieus te nemen. Herrera is een tijdgenoot van Balthazar en hij had alle officiële stukken tot zijn beschikking aan het Spaanse hof. Houden we het er op dat Herrera de juiste toedracht geeft, dan is Balthazar Gerards bij Parma gekomen met een aanbeveling van de graaf van Mansfeldt op zak. Dan is de volgende toedracht mogelijk: In februari 1584 besluit Gerards dat hij er nu hoe dan ook op uit moet trekken, hij spreekt hierover in het geheim met zijn hoogste baas en die moedigt hem aan en raadt hem naar de landvoogd te gaan. Die moet dan maar de uiteindelijke beslissing nemen of en hoe de zegels gebruikt zullen worden. Mansfeldt laat zijn klerk een exemplaar van de ban lezen naar aanleiding van dit gesprek. In het eerste verhoor na de moord bekent Gerards dat hij de ban 'vijf maanden geleden' voor het eerst las. Niemand vroeg hem hoe of waar dat gebeurde. Voorgaande hypothese verder uitwerkend komen we dan op een afspraak tussen Gerards en Mansfeldt om Dupré overal buiten te laten en naar buiten toe nooit te laten blijken dat de graaf er zelf mee te maken heeft. | |
[pagina 65]
| |
Dat laatste zou Balthazar dan getrouw hebben uitgevoerd. Hij zegt tegen zijn neef dat hij nu echt weggaat en hoe Dupré ook praat, Balthazars besluit staat vast: hij zal naar Spanje reizen. In werkelijkheid gaat hij echter naar Trier. In die stad spreekt hij met de regent van het jezuïetencollege. In de bekentenis doet hij voorkomen alsof de priester bij wie hij biechtte verder buiten het plan stond. 'Voornoemde jezuïet deed zijn uiterste best mij mijn plan uit het hoofd te praten.' (a) Maar tijdens het vierde verhoor in Delft, hij was toen al tweemaal langdurig gemarteld, bekende hij op de pijnbank dat de jezuïet in Trier hem absolutie gaf en beloofde voor hem te bidden. Bovendien zei de man: 'Mocht je omkomen, dan zul je zeker tot de martelaren gerekend worden.' Pe schrijver van 'verhael vande moort' verwerkte dit graag in de tekst: 'den Jesuit van Triere [...] segghende: dat hy soude gestelt worden int ghetal vande Martelaers, indien hy om desen aenslach storve.' Verder staat er nog dat de anonieme jezuïet met drie anderen in het college overlegde. Pe protestantse versie legt dus wel heel duidelijk de nadruk op de medeplichtigheid van leden van de orde der jezuïeten. De mening dat de jezuïeten een actieve rol speelden in de moord op Willem van Oranje werkte nog lang door. Prins Maurits uitte zich in 1592 in die zin. Bij Everhard van ReydGa naar eind29. staat hoe Maurits reageerde in een meningsverschil met de vorst van Kleef over de aanwezigheid van jezuieten in de grensstreek. Afgezanten van de vorst wezen hem er op dat het de vorst vrij staat te bepalen welke godsdienst in zijn land zal heersen. 'Prins Maurits antwoorde, hy begeerde den vorst van Cleve in zyne regieringe ofte religie gheen regel voor te schrijven, maer dat hy de jesuyten voor ghene nabueren soude lyden, wiste wel sy des conincks van Spanien verspyers waren, ende darom soo nae als mogelyk by dese frontieren haeren stoel sochten te stellen; dat sy ook synen vader vermoordt hadden, daerom hy syn leven lanck haer vyandt wilde blyven.' Vanuit Trier reist Balthazar Gerards naar Doornik om het plan voor te leggen aan 'zijne hoogheid de Prins van Parma en Plaisance, Luitenant en kapitein-generaal voor de Koning in zijn lage landen.' (a) Hij noemt het plan in 'een brief die ik in Doornik opstelde en die ik zelf aan zijne Hoogheid aanbood.' (a) Die brief is bewaard gebleven. Het stuk begint met een lange inleiding waarin hij schrijft: de koning heeft terecht de voornaamste aanvoerder van de ketters en rebellen, Willem van Nassau, veroordeeld. Behalve wijlen de dappere Biskayer heeft niemand van de vele onderdanen, Soldaten en dienaren van de koning in al zijn uitgestrekte landen tot op heden de moeite genomen het bevel van de koning uit te voeren. Toch moet dat eens gebeuren, het kan zo niet doorgaan. Iemand moet trachten toegang te krijgen tot de omgeving van de veroordeelde om dan op het juiste moment met vaste hand 'die pest uit te roeien'. Dan komt hij eindelijk ter zake, zonder overigens duidelijk te schrijven wat de | |
[pagina 66]
| |
bedoeling is, welk plan hij precies heeft. 'Omdat het mij al lange tijd ergerde en prikkelde deze ongelukkige dwarsdrijver zo lang zijn gerechte vonnis te zien ontlopen, tegen de hoop en de wens van alle goedwillende mensen, als goede en trouwe dienaren van Z.M., heb ik menigmaal en uit innerlijke verontrusting nagedacht over de middelen die mij ten dienste zouden staan voor deze plicht en dienst verschuldigd aan God en aan de Koning en aan het gemenebest; tenslotte heb ik besloten (met uw welnemen) deze vos een lokaas te geven, om tot hem door te dringen, om hem op het juiste ogenblik in de val te laten lopen en wel zo goed, dat hij niet kan ontsnappen'Ga naar eind30.. Daarna suggereert hij dat het lokaas zo belangrijk is, dat hij het niet zonder medeweten en toestemming van de landvoogd wil gebruiken. Verder schrijft hij dat zijn plan tevens kan dienen om spionnen te betrappen en handlangers van de vijand, die zich in de eigen steden en forten bevinden. Bijzonderheden vermeldt de brief niet. Slechts de bereidheid een en ander mondeling of schriftelijk nader toe te lichten als men hem hierom vraagt. Ook hier houdt Balthazar Gerards een lokaas voor. Dat is niet alleen zijn tactiek tegenover de vijand. Tenslotte wijst hij er op, dat hij dit niet doet om het geld, maar alleen uit idealisme. In de bekentenis staat dan: 'Maar ik heb hierop niet enig bevel noch antwoord durven afwachten, vrezend dat hij het wederrechtelijk meenemen van genoemde zegels verkeerd op zou vatten.' Hier lezen we een mislukte poging om Parma vrij te pleiten van medeplichtigheid. Reeds bij het tweede verhoor na de moord bleek, dat hij niet zo overhaast uit Doornik vertrok. Hij overlegde er met d'Assonleville, raadsheer van Parma en met hem nam hij het hele plan door. Ook in het derde en vierde verhoor kwamen hierover bijzonderheden aan het licht. Sinds de Spaanse archieven nieuwe gegevens opleverden weten we dat Balthazar Gerards op 21 maart 1584 door Parma in audiëntie werd ontvangen en dat hij bij die gelegenheid de landvoogd zijn brief aanbood. In een brief die Parma na de dood van Oranje aan de koning schreef, staat dat hij er toen niets in zag. Dat kleine manneke zou in staat zijn tot de prins van Oranje door te dringen en hem te doden? In maart 1584 nog een onwaarschijnlijke zaak. Toch wilde de Spaanse landvoogd het plan niet ineens verwerpen. Hij liet het aan d'Assonleville over om het verder uit te zoeken. Hierover is ook een interessant document bewaard: Een brief van Balthazar Gerards waarin hij verduidelijkt hoe hij denkt door te dringen tot Willem van Oranje en hoe hij de landvoogd een middel aan de hand wil doen om spionnen te vangen. Zijn plan om het hof van Oranje binnen te dringen is het 'Guyon verhaal'. Een mengsel van leugen en waarheid, dat hij reeds in maart 1584 helemaal klaar had en dat in mei vrijwel onveranderd gebruikt werd in Delft. In het 'verhael vande moort' | |
[pagina 67]
| |
staat het als volgt: 'Dat hy was ghenoemt François Guion, ende gheboren tot Bezanson, ende dat hy altijdts hadde gheweest een goethertich dienaer vanden Prince, om dat hy was Burchgrave van Bezanson, ende de machtichste Heere van Hooch-Bourgoigne, (Franche-Comté) dat hy oock altijdts goede begheerte hadde ghehadt om hem dienst te doen, maer sonderlinghe zedert de doodt van sijnen vader, die tot Lions gheboren was, maer gehouwet tot Bezanson, waer dat nae den aenslach vanden Heere van Beaujeu, Edelman vander Religie van het Hertochdom van Bourgoigne, die ghedaen wert op de stadt van Bezanson, sijn voorseyde vader door quaet vermoeden ghevanghen hadde gheweest, midts dat hy vande Religie was, ende ter doot ghebrocht wordt, soo dat hy sedert den selven tijdt, soo wel om de schande die hy hadde uit oorsake vande selve doot, als oock principalijck, om dat sijn conscientie hem dwonck te comen ter plaetse daer men de Religie oeffende, groote begheerte hadde hem van daer te vertrecken, om den Prince te dienen, ende dat hy tot dier meyninge over twee jaren van daer vertrocken was met een goet peert ende wapenen, om hier te lande in dienst te comen.'
In dit verhaal klopt het jaar waarin hij zijn geboortestreek verliet. Zelfs de mededeling over zijn 'vader' die om het leven was gebracht na een protestantse overval op Besançon klinkt geloofwaardig, want in de nacht van 20 op 21 juni 1575 hadden protestanten een overval op de stad gepleegd onder leiding van Paul de Beaujeu. Het betraf een groep mensen, die eerder om hun geloof uit de stad verbannen waren. De aanslag mislukte en bij de katholieke repressie die volgde werden veel protestanten gedood. Het geraffineerde van dit deel van het verhaal is, dat het gaat over een gebeurtenis die Willem van Oranje als burggraaf van Besançon heel goed kende, terwijl het lang genoeg geleden en ver genoeg weg gebeurd was om te kunnen verwachten, dat de prins niet alle namen van de slachtoffers zou kennen en zeker niet hun huiselijke omstandigheden, gezinssamenstelling en dergelijke. Zijn vertrek uit Luxemburg plaatst hij na Pasen 1584. Door die verschuiving werkt hij de weken weg die hij in Doornik doorbracht en de tijd die nodig was om daarheen te reizen. Soms lijkt het er op of Balthazar Gerards zijn rol net iets te mooi wil spelen. Zo siert hij het 'Guyon verhaal' op met een wilde geschiedenis over een priester in Luxemburg die argwaan krijgt, er op aandringt dat hij met Pasen zal komen en die hij alleen kan ontlopen door tijdens de paasdagen uit te wijken naar Trier. Gerards vlecht op die manier zijn reis naar Trier in het verhaal, maar vertelt dan verder dat de priester in Luxemburg zijn list doorheeft en hem komt arresteren. In het nauw gedreven steekt hij de priester neer en vlucht weer naar Trier, waar zijn neef hem een paard en geld stuurt om vervolgens naar Delft te reizen. De jaren in Luxemburg passen goed in het verhaal omdat het hem gelegenheid geeft geloofwaardig te maken, hoe hij aan de honderd | |
[pagina 68]
| |
zegelafdrukken kon komen die hij de prins aan wil bieden. Dit plan om zich als François Guyon te melden bij de prins staat in de brief aan d'Assonleville, alleen houdt hij hier de te gebruiken naam nog geheim. Hij heeft het over 'N. zoon van N'. In het tweede deel van de brief vertelt hij gedetailleerd hoe de Spanjaarden van zijn plan gebruik kunnen maken om spionnen en handlangers van de vijand te vangen. De zegelafdruk van de graaf van Mansfeldt snijdt men op het secretariaat altijd ruitvormig af. De honderd zegels die Gerards aan de opstandelingen in handen wil spelen zijn ook zo gesneden. Laat nu, zegt hij, voortaan het zegel van Mansfeldt anders afsnijden, dan weet men dat ieder die met een zegel in de oude vorm aankomt een bedrieger is. Hij stelt voor een klein aantal betrouwbare personen op de hoogte te brengen en aan wachtposten simpelweg mede te delen: 'Waarschuw je commandant als je een zegel van de graaf van Mansfeldt ziet, in ruitvorm gesneden'. Commandanten zouden de personen die met een dergelijk zegel aan hun paspoort reisden, een- of tweemaal ongemoeid moeten laten om ze te kunnen schaduwen. Pas de derde keer zou dan arrestatie volgen van de betreffende spion en van allen met wie hij contact had gehad. Dit plan gaf Balthazar Gerards tijd om in Delft zijn werk te doen en hielp de koning bij het oprollen van spionagecomplotten. Aan het eind van de brief herhaalt hij nog eens, dat het hem niet om geld gaat. Voor zichzelf vraagt hij slechts vergiffenis voor het vervaardigen en meenemen van de zegelafdrukken 'om op het nabije Paasfeest met onbezwaard geweten ter communie te kunnen gaan'. Dit gedeelte van de brief is slecht te rijmen met de eerder geuite veronderstelling dat hij de zegels meegenomen had met medeweten van de graaf van Mansfeldt, of het zou moeten zijn, dat hij wel met de graaf gesproken heeft over het plan Willem van Oranje te doden, maar niet over de zegels. In de brief dringt Balthazar Gerards er tenslotte op aan, dat de landvoogd voor hem absolutie zal vragen bij de paus, omdat hij enige tijd met ketters om zal gaan en zich noodgedwongen als een ketter zal moeten gedragen. Dit om zijn zieleheil veilig te stellen ingeval hij mocht omkomen. d'Assonleville voerde enkele gesprekken met Balthazar Gerards en raakte steeds meer onder de indruk van de vastberadenheid van deze jongeman. Balthazar was niet van zijn plan af te brengen, wat d'Assonleville ook voor bezwaren of gevaren noemde. Alles had Gerards goed overwogen, hij wilde tot elke prijs doorzetten. Hij beloofde Parma er buiten te zullen laten. In de bekentenis deed hij dat dan ook, maar in het tweede en derde verhoor na de moord te Delft gaf hij toe meermalen met d'Assonleville te hebben gesproken en in het derde verhoor komt ook uit dat de raadsheer bij het afscheid zei: 'Ga dan mijn zoon, als je hierin slaagt zal de koning zijn belofte houden en je zult onsterfelijk zijn'. Parma kwam terug van zijn eerdere, afwijzende mening en stond | |
[pagina 69]
| |
Balthazar Gerards toe te vertrekken. Een voorschot of reisgeld kon er echter niet af. Voor hij vertrok biechtte Balthazar Gerards bij broeder Jean Ghery, een bekend geestelijke in die tijd, overste van het franciscaner klooster in Doornik. Tijdens het tweede verhoor zei Gerards nog dat Ghery niet bereid was hem absolutie te geven omdat het vrijwillige manslag was als hij de moord pleegde zonder vonnis of voorafgaande verklaring. Maar bij het vierde verhoor gaf hij toe, dat Ghery hem wel absolutie gaf en voor hem zou bidden. Dat is hetzelfde verhoor waarin hij toegaf dat de jezuïet in Trier hem sterkte in zijn plan. Nu is het de vraag welke waarde aan de uitlatingen van Balthazar Gerards gehecht moet worden in dat verhoor. Het was het zwaarste van de vier. Hij was al tweemaal gemarteld en werd na een dag rust nog eens extra hard aangepakt door een paar 'deskundige' beulen. In dat vierde verhoor zei hij onder meer ook: 'Ik deed het om me te verrijken'. Nu wordt het een kwestie van keuze of men zegt: 'Kijk, kijk, eindelijk de waarheid' of 'hij zegt maar wat om er van af te zijn'. Dit probleem speelt eigenlijk voortdurend bij de beoordeling van Balthazar Gerards en zijn daad. Van de zestiende tot en met de negentiende eeuw zijn er slechts twee visies mogelijk: òf hij is een doortrapte spitsboef, òf hij is een soort sneeuwwitte heilige. Na de negentiende eeuw is er niet veel meer over hem geschreven. Om nu terug te komen op de bekentenis: 'Ik deed het om het geld, om me te verrijken', uit het hele verhaal zoals het uit de hier gebruikte bronnen naar voren komt blijkt niet dat Balthazar Gerards echt op het geld uit was. Het kan een bijmotief geweest zijn, hoofdzaak lijkt het niet. En wat de bekentenis betreft ten nadele van broeder Ghery, al eerder (bij pater Timmerman) is gebleken dat de prinsgezinde partij graag de medeplichtigheid van kerkelijke autoriteiten aantoonde als het ging om moordplannen tegen de prins. Bij de verhoren van Balthazar Gerards is men doorgegaan tot hij belastende verklaringen aflegde over twee priesters. Hebben die priesters werkelijk actieve medewerking gegeven door de moordenaar te sterken met de genademiddelen van de kerk? Het is niet onmogelijk. De haat was over en weer diep geworteld. Tirannenmoord achtte men bij beide partijen een geoorloofd strijdmiddel. Toch moeten we stellen, dat de afgedwongen bekentenis van Balthazar Gerards geen bewijs is, het vraagteken blijft staan.
Vervolgens gaat Gerards op weg naar Delft. Een reis waarover we niet meer weten dat dat hij reisde 'met groot gevaar van oorlogvoerenden, zowel van de ene kant als van de andere', (a) d'Assonleville had hem aangeraden zijn zegels te verstoppen, telkens als hij een stad in moest gaan om te overnachten en ze dan de volgende dag op te halen. Zo zal het wel gebeurd zijn. In ieder geval arriveert hij begin mei 1584 in Delft om vervolgens twee maanden 'tussen ketters' te verkeren voor het schot valt. |
|